Denken en Gruwelen | Recensie Dimitri Goossens

Bij de titel ‘horrorprofessor’ denk je eerder aan een krankzinnige scheikundige dan aan een belezen filosoof. Deze benaming is echter niet zonder reden aan Dimitri Goossens verbonden. In zijn verrassende boek, In de ogen van Medusa, bewijst hij dat zijn lievelingsonderwerp zich uitstekend leent voor een potje filosoferen, en er niet ver van af staat.

Door Ileen Sippens

Griezelverhalen zijn van alle tijden, maar de vraag waaróm dat zo is, blijft vaak ongesteld. Goossens neemt de lezer bij de hand door zijn achtergrond als historicus in te zetten. Hij beschrijft de geschiedenis van horror, met afbeeldingen en citaten om verschillende archetypen uit het genre te onderscheiden en te illustreren. De spookverhalen en volksvertellingen die binnen de folklore van de middeleeuwen populair waren, dienden als inspiratiebron voor de horrorverhalen van de verlichting. Met de gothic novel die toen ontstond, wordt horror een volwaardig genre. De menselijke rede kreeg tijdens de verlichting meer aandacht. Horror was een manier om de dierlijke, kwade en irrationele kant van de mens te tonen en verwerken, vaak als tegenpool van de wetenschap.

Tijdens de romantiek werd de monsterlijke kant van de mens breed uitgemeten. De weerwolven waar al eeuwenlang over gehuiverd werd, krijgen een rol in Dracula. Horrorverhalen herinneren ons eraan dat wat op het eerste gezicht normaal en rationeel lijkt, zomaar kan transformeren tot iets angstaanjagends. Zo worden de grenzen van het verstand binnen de horror opgezocht en uitgelicht. Horror werd een poging onze eigen menselijkheid te doorgronden, en daarmee onze sterfelijkheid.

De tegenstelling tussen de angst voor de dood en het dagelijks leven was een van de grote thema’s van het genre in de romantiek. Jack the Ripper kon immers je buurman zijn, en het verhaal van dr. Jekyll en mister Hyde speelde slim in op dit sentiment. Ook het monster van dokter Frankenstein gaf uiting aan de doodsangst, die uiteindelijk niet overwonnen kon worden door middel van de wetenschap. Frankenstein roept bovendien een belangrijke filosofische vraag op: Werd Frankensteins monster slecht geboren, of werd het vooral slecht behandeld? Op die manier laat Goossens zien dat ook het nature-nurturevraagstuk in de verlichtingsverhalen al een rol speelt.

Socratische schrik
De filosofische elementen van horror zijn niet beperkt tot de thema’s van de rede, het monsterlijke, transformatie en sterfelijkheid, maar Goossens besteedt de meeste aandacht aan de functie van horror als een bevrager. Horror laat ons de onvermijdelijke vergankelijkheid zien van de vertrouwde wereld om ons heen en brengt daarmee onze manier van leven aan het wankelen. Het is een memento mori dat zichzelf opdringt. Zoals Socrates zijn stadsgenoten prikkelt en tart tot zij zichzelf tegenkomen, zo houdt horror ons een spiegel voor. Het tonen van bloed en ingewanden herinnert ons aan de kwetsbaarheid van onze lichamen en aan onze onlosmakelijke band daarmee. Goossens wijst de lezer erop dat de mens geneigd is te denken dat hij een lichaam heeft, maar vergeet dat hij een lichaam is. Deze stellingname wordt niet uitgebreid onderbouwd, maar een diepgaand lichaam-geestdebat zou dan ook misstaan in dit boek. Het siert Goossens dat hij hier spaarzaam is en zich beperkt tot de aspecten van de filosofie waar horror ons het meest over kan leren.

Door middel van intuïtieve voorbeelden ­– zoals de vraag: hoeveel van je eigen speeksel zou jij uit een fles drinken? ­– weet Goossens de oorzaken van onze walging, angst en ongemak aan te wijzen. Horror wijst ons op de grenzen van ons kunnen en weten. Een lijk is immers een ‘aanwezige afwezigheid’, een grafsteen een ‘verdwijnplaats’. Goossens omschrijft haarfijn hoe horror een kloppend hart en alerte levendigheid pal naast het besef van de eigen vergankelijkheid plaatst. Horror is een weergave van de afgrond én een herinnering dat elke grond een afgrond is. Het is geen wonder dat veel zombiefilms zich afspelen in een doodnormaal dorpje, waarin de huiskamer tot een bloedbad wordt gemaakt. Met behulp van filosofen zoals Bataille, Nietzsche en Foucault biedt Goossens de lezer mogelijke antwoorden op de vraag wat we met die afgrond moeten. Nietzsche dacht bijvoorbeeld dat de kunst ons kan helpen om te gaan met de shock die optreedt wanneer we een bepaalde waarheid onder ogen komen. Goossens schetst hiermee een interessant beeld van welbekende filosofen, over een onderwerp dat niet vaak besproken wordt binnen het vakgebied.

Abjecte begrippen
Goossens’ status als expert op het gebied van noties zoals ‘het sublieme’ en ‘het abjecte’ is duidelijk merkbaar, maar zorgt er af en toe voor dat de lezer uit het oog wordt verloren. In een poging een representatief beeld te geven van wat filosofen ervan vinden, wordt de hoeveelheid namen en ingewikkelde citaten soms te groot. De overeenkomsten en verschillen tussen de auteurs die Goossens in de laatste hoofdstukken nog probeert te tonen, maken zijn verhaal verwarrend en zorgen ervoor dat de verschillende denkers lastig te ontwaren zijn. De samenvatting van de visie van Heidegger doet niets om de leesbaarheid van het boek te verbeteren. De gemiddelde lezer is bovendien niet benieuwd naar minieme verschillen tussen theorieën over wat ‘het sublieme’ precies inhoudt. Daar had Goossens beter een ander boek aan kunnen wijden, en het in dit geval kunnen laten bij de beeldende en duidelijke uitleg van filosofische begrippen die hij door het verhaal heen geeft. Het zwaardere filosofische geschut wordt gelukkig goed gebalanceerd door de royale toediening van verwijzingen naar popcultuur en iconische filmposters, die het soms vrij abstracte en conceptuele boek weer met beide benen op de grond brengen.

Verrassend en verhelderend is de etymologische kennis die Goossens in zijn verhaal verweeft. De oorsprong van woorden verheldert veel filosofische thema’s en associaties die ermee verbonden zijn. Zo stammen ‘abjectie’ en ‘het abjecte’ af van de Latijnse woorden voor ‘weg’ (ab-) en ‘werpen’ (iacere). ‘Abjectie’ verwijst dan naar het wegwerpen, ‘het abjecte’ naar het afgestotene. De worsteling die het abjecte in ons opwekt, wordt hierdoor duidelijker; het volledig verwerpen van het abjecte is niet mogelijk, maar tegelijkertijd is het onvatbaar voor ons verstand. Goossens’ vertalingen zijn zo nu en dan wel wat vergezocht. Zo schrijft hij dat ‘horror’ gekoppeld moet worden aan een verlamming, een ‘blijven staan’, vanwege de etymologische oorsprong ervan. Horror komt van het Latijnse orreo, dat huiveren betekent. Het Oudfranse orror betekent onder andere ‘overeind gaan staan.’ De relatie tussen deze woorden en de verlamming waar Goossens het over heeft, staat niet onomstotelijk vast. Wel klinkt er altijd een grote filosofische en talige intuïtie in Goossens’ zinnen door. Wanneer hij uitlegt waarom hij horror een pharmakon noemt (een medicijn én vergif), is de lezer geneigd met een glimlach mee te knikken.

Diepzinnige slashers
Pas aan het einde van het boek benoemt Goossens de ‘problematische’ relatie die wij in het Westen met de dood hebben. Meer humor en erkenning zou volgens hem beter zijn, maar een echte onderbouwing hiervoor ontbreekt. Het was wellicht prettiger geweest voor de lezer als Goossens een paar filosofen achterwege had gelaten en meer aandacht had besteed aan de duiding van zijn bevindingen. De kracht én de zwakte van dit boek is dat het leest als een college van een ontzettend bevlogen en gefascineerde docent, die zijn interessegebied overal tegenkomt. Het motiveert de lezer om met een nieuwe blik naar een goede slasher te gaan kijken, op zoek naar de diepere laag. En als die niet gevonden wordt? Dan is het ook goed, als we maar een paar keer goed schrikken. Dat zegt althans de horrorprofessor.

Dimitri Goossens, In de ogen van Medusa. Filosofie en de duistere spiegel van horror. Amsterdam: Boom, 2023.

 

Dit artikel is verschenen in iFilosofie #73. Klik hier voor de volledige editie.

Winkelwagen
Scroll naar boven