Para-doxaal. Marquard | Column René ten Bos

‘Metafysica zegt slechts “wat is”, en ze onderdrukt en verdrukt daarmee wat zou kunnen zijn; ze zet in op het reële ten koste van menselijke hunkering. Als metafysica, de grote kans van het mogelijke, het mogelijke verraadt, dan is dat erg.’

Dit citaat haal ik uit Skeptische Methode im Blick auf Kant, een boek uit 1958 van de Duitse filosoof Odo Marquard (1927-2015). Het staat te lezen op p. 26. In dit kleine, half vergeten boekje laat Marquard, die later zou uitgroeien tot één van Duitslands geliefdste filosofen, zien hoe sterk Kants kritiek doortrokken was van een verdrietig soort scepsis. Kant houdt, aldus Marquard, constant rekening met de mogelijkheid dat de rede (Vernunft) onmachtig is en onmachtig blijft. ‘Wat mag ik hopen?’, vraagt Kant zoals bekend en het antwoord geeft Marquard wel voor hem: ‘Voorlopig niets.’

Het is simpelweg slecht gesteld met de rede. Sterker nog, een samenleving die zich op redelijke principes wil baseren, staat er vandaag de dag ‘miserabel’ voor. Het verval van iedere hoop – Hoffnungszerfall – is, aldus Marquard, de wat somber stemmende premisse bij alles wat Kant schrijft (p. 108). Niettemin, de rede is niet zo zwak dat ze helemaal niets vermag en niet listig kan zijn. Uiteindelijk zoekt ze haar heil in het onredelijke, dat wil zeggen, in het zintuiglijke (das Sinnliche) en deze wending tot het esthetische stelt haar in staat om weer bij de werkelijkheid terug te keren. De rede bij de lurven pakken en haar via een omweg bij de werkelijkheid brengen is de taak van wat Kant ‘reflecterende oordeelskracht’ noemt. Maar is deze omweg overtuigend?

In het citaat wordt gesteld dat mensen een verlangen, een hunkering (Sehnsucht) hebben naar het mogelijke en niet zozeer naar het werkelijke. In zijn uitleg van deze passage, die overigens over slechts één aspect van Kants metafysicakritiek gaat, zien we reeds sporen van de mooie schrijfstijl en de wat vileine humor die Marquards latere werk zou kenmerken. Met welk recht kan de mens het mogelijke inbrengen tegen het werkelijke, zo vraagt hij zich af. ‘De optie voor het mogelijke is zaak voor een mens die zich in de strijd tussen vooruitgang en behoudzucht of tussen revolutie en traditie geen houding weet te geven en niet weet te beslissen.’ Die mens zijn wij allemaal. We realiseren ons niet, zo lezen we een eindje verder, dat de werkelijkheid impliceert dat je je dingen moet ‘ontzeggen’, dat ze met andere woorden altijd ‘ontkenning van het beste’ impliceert. Liever dan dit te erkennen versmaden we die werkelijkheid. We versmaden haar uit naam van wie we zelf zijn, van onze individualiteit, van ons eigenbelang en onze uniciteit. Alles wat redelijk is en daarom al van enige werkelijkheidszin getuigt – de redelijkheid van de vooruitgang, het behoud, de planning, het respect, de communicatie, de controle, de gehoorzaamheid – legt het uiteindelijk af tegen het mogelijke. De vraag voor ons is niet: wat is reëel? De vraag is: wat is voor ons mogelijk? We zien onszelf louter nog als ‘mogelijkheidswezens’ die van beperkingen niets willen weten.

De vraag is volgens Marquard niet zozeer of deze somber-conservatieve cultuurkritiek juist is. Dat vindt hij niet zo interessant. Wat hem vooral interesseert, is hoe in het hart van de Westerse filosofie, bij niemand minder dan Kant zelf, een angst voor haar eigen tekortkomingen heerst. Ja, de metafysica is niets anders dan een surrogaat, maar wat levert de grondigste denkbare kritiek op haar op? Wat kunnen we leren van die somberheid van Kant over zijn eigen filosofische kritiek en over de competentie van de filosofie als zodanig? Wat vermag filosofie? En precies deze vraag, de vraag naar de competentie van de filosofie, zou later één van de kernthema’s worden in de sceptische filosofie van Marquard zelf.

Winkelwagen
Scroll naar boven