Op de woelige banen van de apocalyps | Recensie Lisa Doeland

Kan de filosofie ons leren zo goed mogelijk uit te sterven? Lisa Doeland denkt van wel: als de filosofie eerst afrekent met gevaarlijke fantasieën die zeggen ‘groen’ te zijn maar intussen alles wat de klimaatcatastrofe aanjaagt bij het oude laten, en ons dan laat voelen hoezeer we verknoopt zijn met alles wat we de uitsterving injagen. In Apocalypsofie doet Doeland een en ander met verve. Daarmee beantwoordt zij de existentiële vraag, al blijft de apocalyps zelf in conceptuele duisternis gehuld.

Tekst: Mark Leegsma

Al sinds Plato is een van de aspecten van filosofie nadrukkelijk existentieel: filosoferen is leren sterven. Vandaar dat Lisa Doeland zich in haar essaybundel Apocalypsofie de vraag stelt of filosofie ons, levend in tijden van klimaatcatastrofe, ook zou kunnen leren uitsterven. Het einde van de menselijke soort staat tenslotte voor de deur, als we niet al met één been in het graf van de door onszelf aangerichte massa-extinctie staan. Dat weet Doeland zo goed als zeker, en wel omdat we volgens haar niet te maken hebben met een gewone catastrofe of collapse, maar met ondergang en openbaring in één – een apocalyps. Dat we gaan uitsterven staat dus buiten kijf. De vraag die Doeland wil beantwoorden is daarom eerder hoe we dat zo goed mogelijk kunnen doen.

Als ‘apocalypsoof’ laat zij inderdaad zien en ook voelen dat de apocalyps niet iets is wat ons nog te wachten staat. Nee, de openbaring is juist dat de apocalyps ‘allang heeft plaatsgevonden en dat het probleem is dat het zo verdergaat’. In het licht van de openbaring is het voor haar ook geen geheim wat er zo rampzalig verdergaat: het kapitalisme en de status quo waar dat baat bij heeft. Zeggen dat we in de apocalyps leven, zoals zij doet, wil dus zeggen dat de puinhoop overal om ons heen is, maar dat de waarheid evenzeer voor het oprapen ligt, tenminste voor wie het wil zien. Behalve ‘dat het zo verdergaat’ is het probleem alleen dat wij voor dat laatste geen oog hebben, of het helemaal niet willen zien.

Vandaar dat Doeland er een dubbele taakopvatting op nahoudt. Waar het kan, wijst zij de lezer op de even bevreemdende als troostrijke schoonheid van door het kapitalisme achtergelaten brokstukken en ruïnes. Prachtig is bijvoorbeeld hoe zij het bekende beeld van de dode albatroskuiken met een buik vol onverteerbaar plastic verbindt aan Samuel Taylor Coleridges gedicht ‘The Rime of the Ancient Mariner’, over een zeeman die een albatros – een geluk brengende vogel, geloofden zeelui – uit de lucht schiet en als boetedoening om zijn nek moet hangen. Later, wanneer het schip vergaat, is deze zeeman de enige die de scheepsramp overleeft. Zowel de ene als de andere dode albatros, zegt Doeland, leert ons de last te dragen dat ons afval geenszins ‘weg’ is als het uit ons blikveld is verdwenen en dat we veeleer ‘op de vreemdste manieren met van alles verknoopt zijn’. Zo en alleen zo zullen we leren varen over de woelige baren van de apocalyps.

Maar Doeland blijkt ook uit een ander vaatje te kunnen tappen. Als het moet, maakt zij gehakt van ‘recycling, groene groei en andere gevaarlijke fantasieën’ om zo de lezer te confronteren met het geloof dat we met een ecologisch gebaar hier en daar best op dezelfde, kapitalistische voet verder kunnen. Consumeren, produceren, groeien en vooral weggooien: het kan allemaal heus wel, als we het maar duurzaam doen – alsof het probleem niet precies is dát we maar doorgaan en zo langzaam aan alles waarmee we verknoopt zijn, en dus onszelf, onverteerbaar maken. Doeland rekent effectief af met dergelijke giftige valsheden. Bovendien verzuimt ze niet te benoemen dat het cynische of gelaten weerwoord – als de apocalyps al heeft plaatsgevonden, wat maakt het dan uit? – net zo vals is, want zolang het verdergaat, wordt het alleen maar erger en erger. De apocalyps beamen en ertegen in het geweer komen sluiten elkaar volgens Doeland dus niet uit. Tot slot reduceert ze dat gemakzuchtige groene geloof van ons, of liever gezegd ons neurotische niet-willen-weten, tot één triest cliché: ‘ik weet het wel, maar…’ Daarmee legt ze de vinger genadeloos op de zere plek. Dat zij zichzelf daarbij niet ontziet, siert haar en zet haar betoog kracht bij.

In dat opzicht is Doeland consistent. Zij staat niet op haar gemakje van buitenaf de apocalyps te beschouwen en maakt van zichzelf als auteur evenmin de uitzondering die de regel bevestigt. Nee, ook zij zit integraal in de apocalyps en is in die zin historisch, lokaal en niet in de laatste plaats biografisch gesitueerd. Anekdotisch materiaal fungeert vaak niet alleen als opstapje naar de eigenlijke filosofische reflectie, het geeft er ook inhoud, smaak en humor aan – is dat materiaal immers niet allemaal waarheidspuin? Tegelijk begint de apocalypsofische schoen hier te wringen. Want als we er allemaal en helemaal in zitten, zoals Doeland beweert en al doende bevestigt, vanwaar dan het vermogen om waar van vals te onderscheiden – wat zou de apocalyps qua openbaring immers anders zijn?

Goddelijke openbaringen worden in de regel aan profeten en andere uitverkorenen gedaan. Nu lijkt Doeland zich daar niet mee te vereenzelvigen, maar het valt niet te ontkennen dat de apocalypsoof willens en wetens het spanningsveld opzoekt tussen de shock and awe van de profeet en het kritisch-rationele betoog van de filosoof. Aan spanning dus geen gebrek in Apocalypsofie, alleen zou juist dat wel eens de achilleshiel van Doelands boek kunnen zijn. De bron van al die spanning is uiteindelijk de apocalyps zelf. Tenslotte roept de stapeling van betekenissen – een gebeurtenis die al heeft plaatsgevonden, een gebeuren dat voortduurt maar altijd nog erger kan, én een openbaring van zichzelf – de vraag op of de apocalyps werkelijk uit één stuk is, en zo ja, hoe dan. Dit vraagt om een consistent concept, en als dat niet bij uitstek een vraag voor de filosoof is, voor wie dan wel?

Al schittert Doelands boek aan de ene kant van de scherpe afrekeningen met toxische wensdromen en van gevoelige duidingen van onze verknoopte kwetsbaarheid aan de andere, déze filosofische vraag schittert in afwezigheid. Zo blijft de apocalyps, waar het hele boek niettemin om draait, in conceptuele duisternis gehuld. Maar is dat erg? Doeland wekt bij de lezer geenszins de verwachting dat ze die vraag zal stellen, laat staan beantwoorden, terwijl ze de verwachting die ze wel wekt – een antwoord op de existentiële vraag hoe we zo goed mogelijk kunnen leren uitsterven – met verve inlost. Wat dat betreft is haar missie geslaagd. Toch betekent goed uitsterven denkelijk ook dat we, zolang we nog leven en misschien zelfs onze eigen scheepsramp zullen overleven, ons leren oriënteren op de apocalyps, zo niet om erger te voorkomen, dan wel om anders verder te gaan. En dan zal naar de filosoof worden gekeken om iets te doen dat ook al sinds Plato tot zijn takenpakket behoort: concepten creëren. Tenminste, als filosofen dan nog niet zijn uitgestorven.

 

Lisa Doeland, Apocalypsofie. Over recycling, groene groei en andere gevaarlijke fantasieën. Utrecht: Ten Have, 2023.

Dit artikel is verschenen in iFilosofie #71. Klik hier voor de volledige editie.

Winkelwagen
Scroll naar boven