Para-doxaal | Column René ten Bos

‘Wijze mensen verdelgen de microben niet en weten dat men ze nodig heeft bij het maken van de kaas. Voeg deze ziekteverwekkers toe aan de melk en men krijgt het goddelijke ambrozijn.’

Dit citaat komt van de Franse filosoof Michel Serres en is te vinden op pagina 164 van Le Parasite, zijn meesterwerk uit 1980 dat dit najaar bij Uitgeverij Boom in het Nederlands zal verschijnen. Het citaat staat in een kort hoofdstuk dat simpelweg ‘Het werk’ heet. In dat hoofdstuk legt Serres uit dat alle arbeid in feite niets anders is dan een strijd tegen vermenging. Mensen en dieren – want arbeid is bij Serres niet alleen een mensenzaak, maar ook een dierenzaak, inderdaad een zaak van al het leven – moeten de kanalen en de ruimtes waarin ze leven enigszins schoonhouden, omdat ze anders dichtslibben, vervuilen of geïnfiltreerd worden met parasieten, uitbuiters of demonen die, zoals genoegzaam bekend, altijd van buiten komen. In die zin is arbeid, zoals we in een hoofdstuk verderop kunnen lezen, altijd politiewerk. En dat politiewerk komt op de keper beschouwd altijd neer op het scheiden van goed en kwaad. Op sorteren dus. Travailler, c’est trier, schrijft de in 2019 overleden filosoof. In goed Nederlands: arbeid is sorteren.

Het probleem bij dit sorteren is dat mensen, vermoedelijk meer nog dan dieren, de neiging hebben zich iets te enthousiast van hun taak te kwijten, zeker ook omdat die een voor hen onontkoombare morele lading krijgt. Het punt wordt verduidelijkt door te verwijzen naar de beroemde fabel van La Fontaine waarin een boertje last heeft van een haas die door de haag de moestuin binnendringt en aan de slakroppen komt vreten. Alles stelt de arme boer in het werk om de indringer te weren, maar niets helpt. Het beest is te slim, te snel, te vluchtig. Dus roept de boer de hulp in van een groep jagers uit het nabijgelegen kasteel, in de hoop dat de indringer snel het hazenpad zal kiezen. Probleem met die groep is dat ze veel meer schade veroorzaakt dan die ene haas: de jagers vreten de kippen op, ze plunderen de drankvoorraad en, erger nog, ze vergrijpen zich aan Margot, de boerendochter. Kortom, de boer heeft de fout gemaakt het kwaad met een nog veel groter kwaad te willen bestrijden. De moraal van de fabels van La Fontaine die in Le Parasite als een soort para-ethiek functioneren, dat wil zeggen, als een ethiek die naast (in het Grieks: para) de eigenlijke ethiek staat, is altijd klip en klaar.

Wie alles wil uitsluiten, zo schrijft Serres, ontkomt niet aan insluiten en voor je het weet heb je dan spijt van wat je hebt ingesloten en krijg je heimwee naar wat je zo fanatiek wilde uitsluiten. De wroeging is niet te overzien. ‘Hallo, lieve haas, blijf dus maar hier …’. Of: ‘Margot, weet je nog van de tijd toen we onze problemen nog niet hadden opgelost …’ Het hele boek (livre) dat Serres wijdt aan de parasiet en ook de haas (lièvre) in de fabel laten ons denken over het kwaad, zij het niet op de gebruikelijke, moraliserende manier. Het gaat in feite over het kwaad van een doorgeslagen, fanatieke, dogmatische moraal of ethiek. Met het inzicht dat we af en toe een klein duiveltje in ons midden moeten hebben – de haas verschijnt in de fabel ineens als een ‘goede genius’ en is niet langer de ‘kwade genius’ die Descartes koste wat het kost uit de wereld wilde verdrijven – begint verdraagzaamheid en misschien ook wel het soort van ‘luie’, niet al te arbeideristische moraal waar Serres van droomt.

Managers die te fanatiek alle vormen van inefficiëntie willen bestrijden zijn net zo gevaarlijk en onwijs als politici die denken dat je de wereld van al het kwaad – van virus tot vijand – kunt ontdoen. De conclusie is glashelder: ‘De moralisten van de arbeidersmaatschappij worden tegenwoordig gevaarlijk.’

Dit artikel is verschenen in iFilosofie #70. Klik hier voor de volledige editie.

 

Winkelwagen
Scroll naar boven