‘Eens gingen de bomen erop uit om een koning te kiezen. Ze vroegen de olijfboom: ‘Wilt u onze koning zijn?’ Maar de olijfboom antwoordde: ‘Zou ik ophouden mijn olie af te staan, waarmee mensen en goden worden vereerd, om wat te wuiven boven de andere bomen uit?’
Dit keer geen citaat uit een filosofieboek, maar een citaat uit de Bijbel. U treft het aan in Rechters 9: 8-9. Op het moment dat ik deze column schrijf, is het Prinsjesdag. Mensen vergapen zich op deze dag aan de Gouden Koets en aan het koninklijke echtpaar, meer dan aan de boodschappen van het huidige kabinet. Er lijkt geen enkel gevaar te zijn.
Het citaat leert ons anders. Het maakt deel uit van de zogenoemde Jotam-fabel. Deze Jotam was de enige van de zeventig zonen van Gideon die de slachtpartij overleefde die werd aangericht door een ‘legertje gewetenloze avonturiers’ die koning Abimelech voor ‘zeventig sjekel’ had ingehuurd. Vlak voordat hij Israël zou ontvluchten vond Jotam het gepast de burgers in zijn land alsnog te waarschuwen voor de koning die ze nota bene zelf vanwege familiebanden verkozen hadden.
Niet alleen spreekt hij over olijfbomen die weigeren boven andere bomen uit te wuiven, maar ook andere bomen en planten weigeren het koningschap, omdat ze begrijpen dat ze op een andere manier veel dienstbaarder voor het volk kunnen zijn. Uiteindelijk wordt een doornenstruik opgevoerd die wel koning wil worden, maar de prijs die daarvoor betaald wordt is dat uit zijn takken ‘vuur zal komen dat de ceders van Libanon zal verteren’. De lezer weet inmiddels dat Abimelech deze doornenstruik is.
Over wat de pointe van de fabel is, is eindeloos veel gediscussieerd, ook in de filosofie. Koningen zijn nutteloos en beschermen de mensen in het land niet, hooguit de ‘ambtenaren’ en de ‘hovelingen’ die voor hem werken. Koningen zorgen dus ook voor ongebreidelde bureaucratie. Wie mij niet gelooft, raad ik aan 1 Samuel 8: 14-15 er op na te slaan. Als ze tot slot ook nog eens lichtelijk ontvlambaar blijken te zijn, worden ze een direct gevaar voor de mensen. Aan al deze ellende moest ik denken op Prinsjesdag.
Nu kan men de fabel natuurlijk op twee manieren lezen. Gaat het om een categorische verwerping van de monarchie of gaat het slechts om een waarschuwing tegen slechte koningen? Veel exegeten stellen het laatste. De hele Bijbel staat vol met figuren zoals Abimelech. Maar maakt een slechte koning het koningschap als zodanig ook slecht? De Oostenrijks-Israëlische filosoof Martin Buber (1878-1965) vindt van wel. Hij koos voor de radicalere interpretatie en begrijpt de Jotam-fabel als één van “de sterkste anti-monarchistische passages uit de wereldliteratuur” überhaupt.
Maar wat is Bubers alternatief voor het koningschap? In een boek uit 1956 dat Königtum Gottes heet, stelt hij onomwonden dat de theocratie een prima alternatief is. Waar de koning was, moet God weer komen. Zijn argument is gebaseerd op het idee dat in een samenleving nooit rechtvaardigheid zal heersen als een deel van het volk de baas is over het andere deel. Voor God zijn wij allemaal mensenkinderen en daarmee ook gelijkwaardig. Precies deze solidariteit maakt gezagsuitoefening van de ene over de andere mens onaanvaardbaar.
Hamvraag: wat levert God wat een koning niet kan leveren? Antwoord: niets anders dan charis, de goddelijke gave die altijd precies op het juiste moment komt en waar de mensen simpelweg op moeten leren vertrouwen. De kern van dit idee is dat alleen de heerschappij van God ons kan vrijwaren tegen onderdrukking en geweld. Mensen, of ze nu koning zijn of niet, kunnen en willen dit niet.
Mooie ideeën. Saillant detail tot slot: in 1963 reikte de oma van onze huidige koning de Erasmusprijs uit aan de inmiddels hoogbejaarde Buber. Naar verluidt hadden ze de interessantste gesprekken. Wat, zo vroeg ik me op de jongste Prinsjesdag af, zou Willem-Alexander nog van deze legendarische ontmoeting weten?