Onder verdoving

In dit bondige essay, geschreven in 1929 en voor het eerst gepubliceerd in 1950, beschrijft Virginia Woolf een tandartsbezoek. Op ironische wijze reflecteert zij op haar ervaringen onder verdoving en het onvermogen om tot diepere inzichten te komen. Het essay is afkomstig uit de onlangs verschenen collectie Woorden willen losjes leven, die werd samengesteld en vertaald door Thomas Heij en Pauline Slot.

Misschien is het niet nodig om uitgebreid stil te staan bij de omstandigheden. Maar weinig mensen zullen nog nooit een kies hebben laten trekken onder verdoving. De tandarts staat er smetteloos en onpersoonlijk bij in zijn lange witte jas. Hij vraagt ons de benen niet te kruisen en plaatst een steuntje onder onze kin. Dan komt de anesthesist binnen, met een tas die net zo smetteloos en onpersoonlijk is als de tandarts en net zo zwart als de ander wit is. Het lijkt alsof ze uniform gekleed zijn en beiden tot een aparte mensensoort horen, een soort derde sekse.

De alledaagse conventies vallen weg, want in het alledaagse leven doe je nadat je een onbekende man de hand hebt geschud niet zomaar je mond open om hem een gebroken tand te to­nen. De kersverse relatie met de derde sekse is star, statig en kleurloos, maar niettemin menselijk. Dit zijn de mensen die het inschepen en ontschepen van de menselijke geest begeleiden. Dit zijn degenen die op de grens van leven en dood staan en de geest met schone, onpersoonlijke, antiseptische handen van de ene naar de andere toestand helpen.

Goed dan, ik geef mezelf aan u over, zeggen we, en we plaat­sen onze benen naast elkaar. En op uw commando stop ik met door mijn mond ademen en adem ik door mijn neus, adem ik diep, adem ik zachtjes, en de bemoedigende woorden dat we goed meewerken zijn als een afscheidsgroet, een vaarwel van de beambte die het ritueel van het ontschepen regelt. Al snel zijn we uit zijn handen.

Met elke ademteug halen we verwarring binnen, halen we duisternis binnen, zakken we weg, vallen we uiteen, als een wolk van dwarrelende roetvlokken. En we gaan de zee op: met elke ademhaling raken we verder van de kust af, doorklieven we de hete golven van een nieuw, zwavelig en duister bestaan waarin we zonder houvast spartelen, met alleen nog vreemde relieken van oude herinneringen, zodanig verlengd en uitgerekt dat ze de wereld waaruit we ze meenamen lijken te bespotten, als de gebogen spiegels op een kermis die het lichaam eerst uitrekken en dan weer opblazen, ook al proberen we via hen nog met de oude wereld in contact te blijven.

En terwijl we dieper en dieper wegzinken en afdrijven van de kust, lijken we te worden meegezogen in het kielzog van een vlug vliedend en steeds verdwijnend zwart ding dat razendsnel voor ons uit wordt getrokken. We worden ons iets gewaar wat we in de andere wereld nooit konden zien, iets waarnaar we op zoek zijn gestuurd. Alle oude zekerheden worden vlekkerig en verstrooid, omdat ze hiermee vergeleken onbelangrijk zijn, als oude kledingstukken verfrommeld op een hoop gegooid, omdat we naakt moeten zijn voor deze jacht, deze achtervolging – al onze meest gekoesterde overtuigingen en zekerheden en genoe­gens ondergaan hetzelfde lot.

Terwijl we onder een lage, donkere hemel rondzweven, vlie­gen we in het spoor van deze waarheid die ons, als we haar zou­den vatten, voor eeuwig zou verlichten. En we gaan sneller en sneller voort, en de hele wereld wordt spiraalvormig, als wielen en cirkels om ons heen, ze komt steeds dichterbij, totdat ze ons door een gat in het midden lijkt te persen dat zo nauw is dat we pijn voelen als ons hoofd wordt samengedrukt. Ja, we lijken te worden geplet tussen de bovenwereld en de onderwereld, maar dan neemt de druk ineens af en wordt de hele opening wijder. We gaan door een kloof, komen plots weer in het daglicht te­recht, en we zien een glazen kom en we horen een stem die zegt: ‘Mond spoelen. Mond spoelen,’ terwijl een stroompje warm bloed tussen onze lippen vloeit. Zo worden we weer ontvangen door de beambten. De waarheid die zo snel voor ons uit werd getrokken, verdwijnt weer.

Dit is een veelvoorkomende ervaring. Iedereen maakt haar weleens mee. Toch lijkt ze iets te verduidelijken over wat ons wel vaker opvalt, bijvoorbeeld in een derdeklastreincoupé. Want als we door de lange, smalle coupé kijken, met zoveel verschillende mensen die tegenover elkaar zitten, moeten onszelf wel een paar vragen stellen. Als ze eerst dít zijn, mijmeren we, kijkend naar een kind van drie, door welk proces worden ze dan dát? En nu kijken we naar een zwaarlijvige oude man met een verzenddoos of naar een opzichtig geklede vrouw met een rood aangelopen gezicht. Waardoor heeft die wonderlijke verandering zich vol­trokken? Door welke indrukken, welke ervaringen? Afgezien van enkele zeer zeldzame gevallen lijkt het verstrijken van zes­tig of zeventig jaar namelijk als een gesel over het gladde, roze gezicht te zijn gegaan, alsof het een vreemd stukje informatie heeft overgedragen, waardoor, hoezeer de gelaatstrekken onder­ling ook verschillen, de ogen van oude mensen altijd dezelfde uitdrukking hebben.

Wat is dat dan voor stukje informatie, vragen we ons af. Is het mogelijk dat al deze mensen meerdere malen onder verdo­ving zijn geweest? Langzaam maar zeker zijn ze gaan denken dat wat zich voor hen afspeelt maar weinig te betekenen heeft. Ze weten dat ze er voor een luttel bedragje van verlost kunnen raken. Ze zullen dan iets anders zien, iets belangrijkers, dat mis­schien wel door het water wordt getrokken.

Maar wat vrijwel geen van hen met zekerheid kan zeggen, is of hij of zij er echt van verlost wil worden. Daar zitten ze, de loodgieter met zijn loden spoel, de man met zijn verzenddoos, de burgervrouw met haar pakje van Selfridges, onbewust ma­lend over de vraag of er in deze wereld, vergeleken bij die an­dere, wel betekenis schuilt en welke waarheid het was die door het water voor hen uitschoot. Ze kwamen bij voordat ze die te pakken hadden. En de andere wereld verdween. En om die mis­schien weer te vergeten of te verhullen gingen ze naar de pub, of naar Oxford Street om een hoed te kopen.

Als we door de derdeklascoupé kijken, zien we dat alle man­nen en vrouwen van boven de twintig meermaals onder verdo­ving zijn geweest – dat heeft de uitdrukking op hun gezicht het meest van al veranderd. Een onveranderd gezicht zou er haast idioot uitzien. Maar er zijn natuurlijk ook enkele gezichten die eruitzien alsof ze wat daar door het water schoot hebben weten te vangen.

Virginia Woolf, Onder verdoving. In Woorden willen losjes leven. Vertaald en ingeleid door Thomas Heij en Pauline Slot. Leusden: ISVW Uitgevers, 2024

Dit artikel is verschenen in iFilosofie #78. Klik hier voor de volledige editie.

Winkelwagen
Scroll naar boven