De egel, de vos en de Woolf

Door Thomas Heij

In 1933 beleefde hij de gelukkigste uurtjes van zijn leven, zo herinnerde Isaiah Berlin zich. Als vierentwintigjarige, veelbelovende student aan Oxford was Berlin te gast bij een etentje van politicus en universiteitsbestuurder Herbert Fisher. Onder de aanwezigen was ook een nicht van Fisher. Die nicht, meer dan twee keer zo oud als Berlin, had met haar romans, verhalen en essays de literatuur blijvend veranderd: ze was niemand minder dan Virginia Woolf.

In Personal Impressions vertelt Berlin jaren later over zijn ontmoeting met Woolf. Ze was zonder twijfel de mooiste vrouw die hij ooit had gezien, al vond hij haar tamelijk nerveus en afwezig toen ze onzeker naar de dinertafel kwam lopen. Maar vervolgens raakte hij diep onder de indruk van haar manier van praten, de woorden die ze koos en de wijze waarop ze zich uitdrukte met fantastische beelden en eigenaardige analogieën. Zo’n fascinerende spreker zou hij nooit meer ontmoeten, hoogstens Pasternak kwam nog enigszins bij haar in de buurt, meende hij.

Over Woolfs schrijversdagboek zei Berlin dat het hem een werk leek van een hoogst verbeeldingsrijk genie, van iemand die beschikte over een ongeëvenaard vermogen om dingen op te merken en te beschrijven. Het deed hem denken aan wat een biograaf schreef over de beroemde danser Vaslav Nijinsky. Waar andere dansers, net als de meeste mensen, na een sprong meteen weer naar beneden kwamen, bleef Nijinsky nog even zweven voor hij neerkwam. Berlin zag dit vermogen om te zweven als ‘een bepaald soort genialiteit die onder de Engelse schrijvers uit onze eeuw alleen te vinden is bij mevrouw Woolf’.

Egel of vos?

In dezelfde jaren waarin hij Woolf ontmoette, speelde Berlin met zijn medestudenten op cocktailparty’s een soort intellectueel spelletje. Het werkte als volgt. Van een van zijn vrienden leerde Berlin een spreuk van de Griekse dichter Archilochus kennen: ‘De vos weet van alles, maar de egel weet één groot iets.’ Aan de hand van die spreuk deelde hij schrijvers in in egels en vossen. In de jaren vijftig gebruikte en verklaarde Berlin dit onderscheid in zijn essay over Lev Tolstoj, De egel en de vos. De egel, het diertje, heeft één verdediging: hij kan zich oprollen en zijn stekels uitzetten. De vos kent daarentegen vele trucs om aan te vallen. Bij denkers zit het zo:

‘Er is namelijk een grote kloof tussen enerzijds degenen die alles beschouwen vanuit één centrale visie, één min of meer coherent of uitgesproken systeem waarbinnen ze begrijpen, denken en voelen – een enkel, alomvattend, ordenend beginsel in het kader waarvan alles dat ze zijn en zeggen betekenis heeft – en anderzijds degenen die verschillende doelen nastreven, doelen die vaak onsamenhangend en zelfs tegenstrijdig zijn, en die, als er al sprake is van een onderling verband, louter door kunstgrepen met elkaar verband houden’

Degenen met één centraal idee zijn egels. Berlin schaart Plato, Lucretius, Dante, Pascal, Hegel, Dostojevski, Nietzsche, Ibsen, Proust en elders ook Marx onder die categorie. Als vossen noemt hij Herodotus, Aristoteles, Montaigne, Erasmus, Molière, Goethe, Poesjkin, Balzac en Joyce. Negentien mannen. Maar hoe zit het met de vrouw die Berlin zo’n geniale schrijver vond? Was Virginia Woolf een egel of een vos?

Het leven

Uitgebreid schrijft Berlin niet over Woolf, maar hij noemt haar wel een aantal keer, nota bene in De egel en de vos,en daaruit kunnen we wat afleiden. Berlin zag Tolstoj als de eerste voorstander van de beroemde aanklacht die Woolf een halve eeuw later indiende tegen de publieksprofeten van haar eigen generatie. Die aanklacht vinden we in het essay ‘Moderne fictie’. Over ‘publieksprofeten’ H.G. Wells, Arnold Bennett en John Galsworthy schrijft Woolf daarin dat zij materialisten zijn: ze hebben zich niet beziggehouden met de geest maar met het lichaam.

Zulke schrijvers lijken volgens Woolf te worden beperkt door conventies, de regels van de roman. Ze moeten objecten zo natuurgetrouw mogelijk weergeven, een plot verzinnen, wat humor en wat tragiek toevoegen en ervoor zorgen dat alles geloofwaardig aandoet. Dat doen Wells, Bennett en Galsworthy volgens Woolf voortreffelijk, alleen ontbreekt er bij hen iets wezenlijks: leven. Want als we bij onszelf te rade gaan en ons afvragen of het leven wel zo is als zij het beschrijven, dan is het antwoord negatief.

In werkelijkheid draait het leven namelijk niet om uiterlijke voorvallen of sociaaleconomische en politieke feiten, maar om hartstochten, heldere momenten, transformerende gebeurtenissen en de normale dagelijkse opeenvolging van persoonlijke ervaringen. Het is de taak van de schrijver om de enorme lading dagelijkse indrukken, die als een aanhoudende regen neerdalen op de geest, te registreren, er patronen in te herkennen en na te gaan hoe ze inwerken op ons bewustzijn.

Inzicht bij Tolstoj

Tolstoj en Woolf veronderstellen beiden iets dat verder gaat dan de tastbare dingen die de materialistische romanciers zo nauwkeurig beschreven. Ze zoeken een onderliggende kracht, een stroom, ‘het leven’. Soms krijgt de lezer daarvan een glimp te zien. Die heldere ogenblikken, momenten van begrip of inzicht, zijn in de werken van zowel Tolstoj als Woolf opvallend aanwezig. Een typisch voorbeeld van zo’n moment vinden we aan het eind van het eerste deel van Oorlog en vrede. Vorst Andrej Bolkonski, een van de hoofdpersonen, trekt met het leger van tsaar Alexander bij Austerlitz ten strijde tegen Napoleon. De Russen verliezen de slag en vorst Andrej raakt gewond en buiten bewustzijn. Als hij bijkomt, maakt vorst Andrej de door hem zo bewonderde Napoleon van dichtbij mee:

‘Zo onbetekenend leek alles wat Napoleon bezighield op dat moment, zo onbeduidend leek zijn held hem, met zijn kleinzielige ijdelheid en zijn vreugde om de overwinning, in vergelijking met die hoge, rechtvaardige en goede hemel die hij had gezien en begrepen, dat hij hem niet kon antwoorden. Alles leek hem even nutteloos en onbeduidend in vergelijking met die strenge en grootse gedachtegang, die verzwakking, bloedverlies, pijn en de nabijheid van de dood in hem hadden gewekt. Terwijl hij Napoleon in de ogen keek, dacht vorst Andrej over de onbelangrijkheid van alle aardse grootsheid, over de onbelangrijkheid van het leven, waarvan niemand de betekenis kon doorgronden, en over de nog grotere onbelangrijkheid van de dood, waarvan geen sterveling de bedoeling kon begrijpen of uitleggen’

Zo zijn er meer momenten in Oorlog en vrede waarop de personages zien dat ze onderdeel zijn van een groter geheel. Een geheel dat geen mens echter volledig kan kennen. Niet alleen een veldslag, maar het gehele menselijk bestaan voltrekt zich volgens Tolstoj in een medium – of, zoals Berlin het ook noemt, een ‘levensstroom’. We zijn daarin volledig ondergedompeld en kunnen dat alleen van binnenuit verkennen. Dat punt benadrukt Tolstoj keer op keer, en daaruit zou je kunnen opmaken dat hij een egel is. Maar hoe vaak Tolstoj zijn punt ook maakt, tot een systeem of een visie komt hij in Oorlog en vrede niet. Tolstoj is een geniaal waarnemer die de kleinste details realistisch weet weer te geven, maar een helder begrip van de levensstroom hebben Tolstoj en zijn personages niet. Berlin concludeert: Tolstoj verlangt er hevig naar een egel te zijn, maar is en blijft een vos.

Zijn bij Woolf

Ook bij Virginia Woolf vinden we momenten van inzicht, in verschillende werken. Het meest uitgebreid en nadrukkelijk schrijft Woolf erover in het essay ‘Een schets van het verleden’ uit 1939. Daarin heten ze ‘moments of being’, dus levensmomenten, zijnsmomenten, of in de meest recente vertaling ‘wezenlijke momenten’. Woolf zet die momenten af tegen ‘moments of non-being’, momenten waarop we onbewust leven. Ze noemt dat onbewuste leven een moeilijk te beschrijven wattendeken, met daarin af en toe een helder moment, en verwijst daarbij naar Tolstoj:

‘Vaak als ik bezig was een van mijn zogenaamde romans te schrijven, was ik verbijsterd over ditzelfde probleem: namelijk, hoe je ‘onbewust bestaan’ – zoals ik het voor mezelf noem – moet beschrijven. Elke dag bestaat voor een veel groter deel uit onbewust dan uit bewust bestaan. […] Die afzonderlijke momenten van bewust bestaan, of wezenlijke momenten, waren ingebed in veel meer momenten van onbewust bestaan. […] Een echte schrijver kan op de een of andere manier beide vormen van bestaan beschrijven. Ik vind dat Jane Austen dat kan, en Trollope; misschien ook Thackeray en Dickens en Tolstoj.’

Verderop schrijft Woolf dat het vermogen om zulke heldere momenten te ervaren precies hetgeen is wat haar tot schrijver maakt. Op zulke momenten voelt ze dat er een achterliggende orde aan haar wordt onthuld en dat de mens daar onderdeel van uitmaakt. Voor Woolf is dit naar eigen zeggen een idee dat haar elke dag beïnvloedt en in de buurt komt van haar ‘filosofie’. Het achterliggende iets is wat ze probeert te vatten in haar essays en romans.

De kunsten als sleutel

Aan het begin van haar schrijverscarrière verhuisde Woolf naar Gordon Square in de Londense wijk Bloomsbury. Daar zag ze door de wijk trekkende straatmuzikanten: een Duits hoempaorkestje, gebruinde Italiaanse orgeldraaiers en zwierende violisten. Waar de pleinbewoners op hen neerkeken, wijdde Woolf in 1905 een artikel aan hen, waarin ze deze straatmuzikanten priesterlijke kwaliteiten toedicht. Ondanks hun vodden en hun ongepolijste muziek, bewogen de straatmuzikanten zich met gesloten ogen in een trance van muzikale euforie door de straten. Dat bewees voor Woolf dat ze muziek voelden in hun ziel, dat ze als een soort nobele wilden toegang hadden tot het ritme en de harmonie in de wereld. Volgens Woolf is zelfs ieder mens in staat dat ritme te ervaren. Het ritme in de geest is verwant aan onze hartslag en onze hartslag lijkt weer op de ‘grootse hartslag’ die we kunnen waarnemen in de bossen en op verlaten plekken. Hiermee hint ze in muzikale termen op het bestaan van een kracht en een ordening achter het alledaagse. Via mooie muziek kunnen we in contact komen met een ritmische harmonie ‘die het leven voor heel even tot een samenhangend en muzikaal geheel maakt’. Wanneer Woolf schrijft over de andere kunsten, grijpt ze terug op de beelden van de wilde, het ritme en het leven. Na een bioscoopbezoek schreef ze in 1926 een essay waarin ze de filmkunst vergelijkt met de muziek. Maar in filmkunst is verkeerd om geboren, meent ze, want de techniek is veel verder ontwikkeld dan wat ermee moet worden uitgedrukt. Alsof een stam wilden (daar is de wilde weer) een verzameling concertinstrumenten heeft gevonden en daar zonder enige kennis van muziek op tekeer is gegaan. Soms ervaren we in de bioscoop echter een ‘levensstoot’, dan vangen we ‘door de nevelen van onbelangrijke emoties, door de dikke sprei van immense bedrevenheid en enorme efficiëntie, een glimp op van iets wezenlijks binnenin’.

In ‘Brief aan een jonge dichter’ uit 1931 vinden we soortgelijke ideeën. Woolf stelt daarin dat de dichter moet vertrouwen op zijn primitiefste instinct, het gevoel voor ritme: ‘Het enige wat je nu hoeft te doen, is bij het raam te gaan staan en frank en vrij je ritmegevoel open en dicht, open en dicht te laten gaan, tot het ene met het andere versmelt, tot de taxi’s dansen met de narcissen, tot er een geheel is gemaakt van al deze afzonderlijke fragmenten.’ Ze voegt daaraan toe dat ze niet precies weet wat ze bedoelt met ‘ritme’ of met ‘het leven’. Dat laat ze aan de dichter. Woolf was dichter noch muzikant; ze was schrijver. En als ze reflecteert op de schrijfkunst, krijgen we misschien nog het duidelijkste beeld van wat ze bedoelt. In De uitreis, Woolfs eerste roman, lezen we een gesprek tussen een schrijver en een pianiste:

‘Wat ik wil bereiken met het schrijven van boeken is waarschijnlijk ongeveer hetzelfde als wat jij wilt als je pianospeelt,’ zei hij over zijn schouder. ‘We willen ontdekken wat er achter de dingen schuilt, niet? Kijk die lichtjes daar beneden,’ vervolgde hij, ‘overal uitgestrooid. De dingen die ik voel, komen als die lichtjes bij me op… ik wil ze combineren… Heb je wel eens vuurwerk gezien dat patronen vormt?… Ik wil patronen vormen…’

Het devies voor de kunstenaar is dus: openstaan voor het ritme, indrukken vastleggen en in je opnemen, onderlinge relaties proberen te vinden en patronen te vormen zodat er een kunstwerk, een geordend geheel ontstaat. Dus Woolf was een egel?

De vos in Woolf

Aan het eind van De jaren, Woolfs laatste grote en succesvolle roman, blikt de zeventigjarige Eleanor terug op haar leven. Ze vraagt zich af wat een leven eigenlijk is en dan komen er herinneringen in haar op:

Duizenden dingen kwamen weer boven. Atomen dansten van elkaar weg en hoopten zich op. Maar hoe vormden ze dat wat je een leven noemde? […] Er moet een ander leven zijn, dacht ze terwijl ze zich geprikkeld in haar stoel liet wegzinken. Niet in dromen; maar hier en nu, in deze kamer onder levende mensen. Het voelde alsof ze met wapperende haren op de rand van een afgrond stond; ze stond op het punt zich aan iets vast te grijpen dat haar net ontglipte.

Die ervaring van Eleanor weerspiegelt die van Woolf zelf. Woolf vermoedde dat er een bepaalde kracht was die alle losse indrukken, alledaagse ervaringen en herinnering omvatte, maar hoe die kracht precies werkte, hoe ‘het leven’ er precies uitzag, dat wist Woolf niet. Het blijft bij tijdelijk en beperkt inzicht, en zodra ze naar meer grijpt, lijkt het haar te ontglippen.

Momenten van inzicht zijn niet voldoende om een egel te zijn. Dat blijkt als we kijken naar James Joyce. Over de begrafenisscène in het zesde hoofdstuk van Ulysses schrijft Woolf in ‘Moderne Fictie’: ‘Als we het leven zelf willen: hier is het.’ Ze prijst die scène om zijn onsamenhangendheid en om de plotse bliksemflitsen van betekenis, waarmee Joyce meesterlijk de werking van de geest benadert. De epifanieën, flitsen van inzicht, lijken op de zijnsmomenten van Woolf. Bij beiden gaat het om een tijdelijk besef van verbondenheid met een groter geheel, bij beiden blijft dat besef beperkt. In ‘De egel en de vos’ deelt Berlin Joyce in bij de vossen.

Met haar zoektocht naar ‘het leven’ leek Woolf wel iets weg te hebben van een egel. Maar ze schreef niet vanuit een systeem of centraal idee om in te vullen of te illustreren. Met haar aandacht voor de veelheid en verscheidenheid van het alledaagse was ze uiteindelijk toch een vos. Of misschien omschreef ze zichzelf in ‘Een schets van het verleden’ nog beter: ‘Ik zie mezelf als een vis in een stroom; afdrijvend; op dezelfde plaats gehouden; maar ben niet in staat de stroom te beschrijven.’

Woorden willen losjes leven – Virginia Woolf, vert. Thomas Heij en Pauline Slot, ISVW Uitgevers, 2024.

De egel en de vos – Isaiah Berlin, vert. Thomas Heij, ISVW Uitgevers, 2020.

Dit artikel is verschenen in iFilosofie #78. Klik hier voor de volledige editie.

Winkelwagen
Scroll naar boven