In Wanneer dieren dromen biedt David Peña-Guzmán een kijkje in de verborgen belevingswereld van dieren. Dit dromenrijk van dieren zet de filosofie aan om heersende theorieën over het bewustzijn op te rekken of bij te stellen. Dat resulteert in een fascinerend inzicht in zowel de dierenwereld als in de mens zelf.
Door Arthur Veenstra
Rattendromen
Peña-Guzmán opent zijn boek met een anekdote van een slapende octopus in gevangenschap. Tijdens zijn slaap laat de octopus een serie opmerkelijke kleurentransformaties zien, die kenmerkend zijn voor verschillende activiteiten: wegzwemmen, camouflage bij bedreiging, jacht et cetera. De verschietende kleurpatronen suggereren dat de slapende octopus al die gebeurtenissen innerlijk beleeft. Natuurlijk is het wat speculatief om alleen op basis van uiterlijke kenmerken conclusies te trekken over wat dieren ervaren. Maar Peña-Guzmán combineert dergelijke studies van uiterlijk slaapgedrag verder met neurologisch onderzoek. Zo haalt hij een studie aan van Australische zebravinken die geen aangeboren zangmelodie hebben. Nieuwe generaties zebravinken moeten de zangmelodie aanleren van hun soortgenoten. Door de hersenen van die zebravinken te scannen hebben onderzoekers het neurale patroon vastgelegd dat de vogeltjes vertonen als ze het lied overdag uit volle borst zingen. Tot hun verbazing constateerden de onderzoekers vervolgens dat de vogeltjes tijdens hun slaap regelmatig exact hetzelfde neurale patroon vertoonden als tijdens de zang overdag – alsof de vogeltjes in hun dromen vrolijk doorfluiten.
Dit verschijnsel past nog enigszins in het traditionele beeld van dromende dieren. Het standaardidee was altijd dat het dromen van dieren strikt beperkt moest zijn tot het opnieuw afspelen van ervaringen uit hun wakkere leven: ‘replay’. Peña-Guzmán laat echter zien dat dieren tijdens hun dromen ook nieuwe scenario’s lijken uit te spelen. Een onderzoek liet zien dat ratten die door een doolhof moesten lopen een ruimtelijke kaart in hun hersenen creëren. Vervolgens konden ze ook zien hoe de ratten gedurende hun slaap bepaalde routes door het doolhof aflegden. En die droomuitstapjes van ratten lijken veel verder te gaan dan alleen ‘replay’. Zo zagen de onderzoekers dat de ratten tijdens de droomtoestand ook nieuwe routes uitprobeerden die ze in wakende toestand nog nooit had gelopen. Dit kon geen ‘replay’ zijn van werkelijke ervaringen uit het verleden, maar betrof een soort ‘pre-play’ van potentiële, toekomstige ervaringen. Stap voor stap weet Peña-Guzmán zodoende op een overtuigende manier de verborgen belevingswereld van dieren toegankelijk te maken.
Filosofische consequenties
Vanaf het begin van de twintigste eeuw, en met name vanaf de jaren vijftig, is de filosofie van het bewustzijn in een soort rare kramp terecht gekomen. Moderne bewustzijnsfilosofen, zoals de recent overleden Dennett, hielden hardnekkig vol dat de innerlijke staten van het bewustzijn simpelweg niet bestaan. Peña-Guzmán beschrijft bijvoorbeeld dat het woord ‘bewustzijn’ decennialang door alle filosofen, wetenschappers, en vakbladen angstvallig werd vermeden. Dennett stelde in zijn werk Van Bacterie naar Bach en terug (2018) nog maar eens dat wij zombies zijn, die donker zijn vanbinnen. Al onze ervaringen van licht, geluid, gevoelens en gedachten zouden illusionair zijn. Aanhangers van dit bewustzijnsscepticisme stellen dat de overtuiging dat wij innerlijke ervaringen hebben ‘folk theory’ is: een verhaaltje dat we onszelf hebben wijsgemaakt. Door die verklaring hoefden zij het bewustzijn van dieren helemaal niet serieus te nemen. Dieren hebben immers beperkte theoretische vermogens; ze kunnen zichzelf niet overtuigen van een ‘folk theory’. Het idee was dat dieren een soort blinde, computerachtige berekening maken van situaties. Dieren zijn met andere woorden net als mensen donker vanbinnen, met dit verschil dat dieren zelfs niet de illusie hebben dat ze een innerlijke ervaringswereld hebben.
Door te focussen op de dromen van dieren strooit Peña-Guzmán in feite zand in de reductionistische verklaringsmachine van de moderne filosofie. Peña-Guzmán voert krachtige argumenten aan dat dieren net als de mens een rijke nachtelijke belevingswereld bezitten. Een voorbeeld: of het nu de nachtelijke droomzang van de zebravinken betreft of de ratten die in hun droomdoolhof rondlopen, al die ervaringen hebben hetzelfde tijdsverloop als dezelfde ervaringen overdag. Dat lijkt logisch, maar als die ervaring inderdaad uit een computerachtige berekening zou bestaan, dan zou je andere snelheden verwachten bij de nachtelijke registraties van die ervaringen. De droomrat is immers niet gebonden aan een lichaam dat fysiek door de ruimte moet lopen. En als de droomwandeling van een bepaalde route alleen maar een rekensommetje zou zijn, dan zou je allerlei afwijkingen verwachten in tijdsduur van dat rekensommetjes ten opzichte de werkelijke ervaring. Dat de registratie van de nachtelijke droomwandelingen precies verloopt via de tijdsduur van de werkelijke wandelingen, is een sterke suggestie dat die ratten tijdens de droom daadwerkelijke de fenomenologische ervaring hebben dat ze door het doolhof aan het lopen zijn. Als dat klopt – als dieren inderdaad een fenomenologische ervaring hebben in hun dromen –, dan begint het hele reductionistische verhaal van het bewustzijn van de moderne filosofie vast te lopen. Vogels, vissen en andere dieren kunnen zichzelf immers geen theoretische verhaaltjes vertellen over de aard van hun bewustzijn. Hun innerlijke ervaring tijdens de droom kan dus niet uit een ‘folk theorie’ bestaan. Dit zou betekenen dat dromen en het bewustzijn dat hiermee gepaard gaat geen recent bedenksel zijn dat mensen zichzelf hebben wijsgemaakt. Integendeel, het lijkt eerder iets fundamenteels te zijn dat miljoenen jaren terug reikt in de tijd.
Homologie: de mens als dromend dier
Peña-Guzmán stipt impliciet op verschillende plaatsen Darwins zogenaamde homologie-argument aan. Darwin observeerde keer op keer dat de anatomie van het menselijk lichaam homoloog is met allerlei andere dieren. De menselijke voorarm bestaat bijvoorbeeld uit vijf verschillende soorten botjes, net als bij een rat en een schildpad, maar ook zoals de vleugelarm van een vleermuis en de vin van een dolfijn. Die structurele overeenkomst is uiterst raadselachtig als al deze dieren los van elkaar zouden zijn ontstaan. Voor Darwin was dit dan ook een belangrijk argument voor zijn evolutietheorie. De structurele overeenkomst tussen die dieren is immers eenvoudig te verklaren als die dieren zijn geëvolueerd uit een gemeenschappelijke verre voorouder die als eerste die vijf botjes in zijn voorarm had. En Darwin paste ditzelfde gegeven toe op de structuur van onze hersenen, en zelfs op dromen.
In navolging van Darwin wijst Peña-Guzmán erop dat mensen, apen, ratten, vissen, vogels en reptielen structurele overeenkomsten vertonen qua neurologische slaap- en droomactiviteit. Al die diersoorten hebben bijvoorbeeld neurologische slaapfasen die overeenkomen met de diepe slaap en met de REM-fase van mensen. En net als bij mensen wordt die REM-achtige slaap ook bij dieren gekenmerkt door de verhoogde neurologische activiteit en droombelevingen. Als die structurele overeenkomst correct is, dan wijst dat erop dat het vermogen tot dromen iets is dat al die diersoorten hebben geërfd van een gemeenschappelijke primitieve stamouder. Die gemeenschappelijke voorouder moet zich honderden miljoenen jaren in het verleden hebben bevonden – ver voor het bestaan van de dinosauriërs. Het vermogen om te dromen lijkt daarmee veel fundamenteler, primitiever en daarmee ook veel essentiëler te zijn dan tot nu toe werd aangenomen.
Morele consequenties?
Peña-Guzmán suggereert in het laatste hoofdstuk onder meer dat de huidige behandeling van dieren door de mens binnen geen enkel moreel kader te verantwoorden is. Hier gaat hij naar mijn mening wat kort door de bocht. Peña-Guzmán wijst in het hele boek op het naturalistische perspectief van Darwin om duidelijk te maken dat ‘de mens zich op hetzelfde continuüm bevindt als de dieren’. Binnen het naturalistische perspectief waarnaar Peña-Guzmán verwijst, is de menselijke omgang met dieren ethisch juist prima te verantwoorden. Darwin beschreef al dat de morele implicatie van zijn evolutietheorie is dat we de natuur niet moeten vermenselijken, maar de mens juist moeten ‘vernatuurlijken’. Zie onder meer Darwins analyse van de moraliteit in de Descent of Man (1871). Simpel gezegd: wij staan inderdaad op hetzelfde continuüm als dieren, wat betekent dat wij ons bijvoorbeeld net als een leeuw helemaal niet schuldig hoeven te voelen als we andere dieren doden voor onze voeding. Het feit dat ook dieren fenomenologisch bewustzijn hebben, verandert daar niet veel aan. Onze behandeling van dieren is dus prima ethisch te verantwoorden, en nog wel binnen het naturalistische kader waarnaar Peña-Guzmán continue verwijst.
Conclusie
Het laatste hoofdstuk is wat mij betreft niet nodig, maar doet niet veel af aan de indrukwekkende manoeuvre die Peña-Guzmán in de rest van het boek uithaalt. Het boek Wanneer dieren dromen is filosofie op zijn best. Het neemt de lezer mee op een fascinerende, Jules Verne-achtige, ontdekkingsreis in de verborgen belevingswereld van dieren. Het dierlijke (en indirect het menselijke) bewustzijn wordt hiermee in ere hersteld.
Wanneer dieren dromen. David Peña-Guzmán. Vertaald door Joris Capenberghs. Gorredijk: Noordboek, 2024
Dit artikel is verschenen in iFilosofie #79. Klik hier voor de volledige editie.