Het verlangen van de practicus

Dit artikel is verschenen in Wie het niet weet, mag het zeggen van Harm van der Gaag. Klik hier om het boek te bestellen.

We verplaatsen ons in gedachten naar de spreekkamer van de filosofisch practicus. Het is ochtend, de eerste bezoeker moet nog komen. We zien de practicus scharrelen in zijn habitat, bezig met kleine taken, zoals het omspoelen van de waterglazen en het vullen van de karaf. Hij controleert ook of de doos zakdoekjes nog niet leeg is (want er vloeit weleens een traan) en zet die terug, buiten het zicht maar onder handbereik, naast de bezoekersstoel. Nog vier minuten voor de eerste sessie. Hij drinkt een kopje koffie. Leest zijn e-mail. Ah, daar gaat de bel.

Tekst: Harm van der Gaag

Wat wil deze man? Wat levert het praten met honderden anderen, jaar in jaar uit, steeds over hun levensvragen, niet over de zijne, hem op? Door welk verlangen wordt hij gedreven?

Door meer dan één verlangen, waarschijnlijk, maar door één verlangen boven alle andere. Dat noem ik ‘het verlangen van de practicus’. Als dat er is, als dat overheerst, kan de practicus de meeste fouten al niet meer maken. Sterker nog, als dat er is, levert hij vrijwel zeker behoorlijk werk.

Wie beroepsmatig anderen wil helpen, doet er goed aan zich af te vragen waarom hij dat eigenlijk wil. De zondagsschoolantwoorden (‘Je bent niet alleen op de wereld, tenslotte’, ‘Je moet iets voor een ander overhebben’, enzovoort) kunnen welgemeend zijn, maar is er buiten werktijd niet voldoende gelegenheid om je naasten van dienst te zijn? Heeft de buurvrouw niet iemand nodig die haar helpt met behangen? Zoekt Artsen zonder Grenzen geen collectanten? Wie de hele werkdag de noden van derden voorop wil stellen, moet dieper graven om zijn motieven bloot te leggen.

Gaat het om het geld? Dan zijn er wel betere beroepen te verzinnen, zelfs voor wie een doctoraal in de filosofie op zak heeft. Als ik me niet vergis ben ik in Nederland vooralsnog de enige die van dit werk kan leven. Dat zal wel gaan veranderen, want ik leid elk jaar een klasje nieuwe concurrenten op, terwijl het fenomeen van de filosofische praktijk steeds meer bekendheid krijgt. De verwachting is dat steeds meer mensen zullen besluiten in plaats van met de psychotherapeut of de coach op de hoek eens met iemand zoals ik te gaan praten. Hoe meer filosofisch practici er zijn, hoe groter de markt. Zou het echt zo werken? Misschien, maar rijk zal geen van hen worden door losse sessies te doen met ‘zelfbetalers’.

Gaat het om het aanzien? Vergeet het. In sommige andere landen geniet iemand die met filosofisch werk aan een universiteit of daarbuiten zijn brood verdient veel aanzien; niet in de polder. Of hij moet ook een ‘televisiepersoonlijkheid’ willen wezen.

De practicus die vooral als een wijs persoon, een goeroe of een lichtend voorbeeld wil verschijnen tegenover een bewonderende clientèle gaat het niet ver schoppen. Misschien dat hij wel geld verdient en aanzien oogst in kleine kring, maar als vakman speelt hij weinig klaar.

De practicus, de ideale practicus die ik hier schilder, is niet vrij van alle ijdelheid en kan ook niet leven van de lucht alleen. Als een bezoeker hem dankbaar is, doet hem dat genoegen. Toch gaat het hem daar allemaal niet om.

Verlangens verbieden is zinloos en werkt veelal averechts. Gelukkig is het ook niet nodig. Het volstaat één verlangen voorrang te geven boven alle andere. Dus de mannelijke heteroseksuele practicus die vaststelt dat zijn bezoekster een prachtige vrouw is, en die het er warm van krijgt als ze iets vaker dan verwacht naar hem glimlacht, hoeft haar nog niet meteen de deur te wijzen. Als er een ander verlangen is dat zich sterker doet gelden, kan hij rustig blijven zitten en doorwerken.

Wat de practicus meer dan wat dan ook verlangt, is zijn bezoekers aan het vragen te krijgen. Daar is het hem om te doen. Want hij weet, uit eigen ervaring en omdat hij het vaak genoeg heeft zien gebeuren, dat daar de wijsheid zich aarzelend meldt: in het uitspreken van en het leven met de vraag. Ook hijzelf heeft als bezoeker in die andere stoel gezeten, bij zijn supervisor en bij andere practici, en hij blijft dat met regelmaat doen zolang hij als practicus werkzaam is, omdat hij er de waarde van kent. Dat moment waarop de wijsheid zich meldt, wil hij zien, bij elke bezoekster, zo vaak mogelijk, als hij een volle agenda heeft vijf of zes keer per dag. Dan mag ze mooi zijn, of hem veel geld betalen, of hard lachen om de grapjes die hij maakt, en dat mag hij ook allemaal heel aangenaam vinden – het is van ondergeschikt belang, als ze maar vraagt.

Wie het vak aan het leren is, moet vooral werken aan het richten van het verlangen, het voorrang geven aan dat ‘verlangen van de practicus’. Van alle verleidingen is die van het helpen de grootste, voor vrijwel iedereen. Helpen betekent hier: oplossingen aandragen, troosten, geruststellen. Het verlossende woord spreken. Zo wordt ook wel over de castratie van een hond gesproken: ‘Bello is geholpen.’ De hond is na de ingreep een stuk rustiger, want hij heeft van allerlei aandriften geen last meer, dat is waar, maar zo gemakkelijk mag de filosofisch practicus zich van zijn taak niet kwijten. Hij neemt de onrust van zijn bezoekers niet weg.

Voor de practicus geldt een variatie op de eed van Hippocrates: niet ‘allereerst, doe geen kwaad’, maar ‘allereerst, stel niet gerust’. Geruststellen is hoop uitdelen. Een slavenmedicijn.

Je hebt trouwens niets om uit te delen. Ook geen wijsheid. Wijsheid is niet in pakketjes te koop. Als de bezoekster hoopt dat je haar wijsheid zult geven, moet je haar teleurstellen door dat uit te leggen. Iemand iets geven, iets dat blijvend goed en mooi is, kan niet. Alle cadeautjes die we elkaar bezorgen in dit ondermaanse zijn van een lager allooi. Je kunt iemand wel de illusie bezorgen dat je haar een onsje wijsheid cadeau doet, met als gevolg dat ze haar eigen zoektocht staakt. Dat is een doodzonde in dit vak. Hier geldt geen ‘baat het niet dan schaadt het niet’. Het deugt of het deugt niet.

Vergelijk de vragen die de bezoekster ontwikkelt met een vuurtje: er was al materiaal, een verhaal, dood hout, dat nu, zoals de scheikundige uitdrukking luidt, reageert met zuurstof. Het verhaal wordt in Frage gestellt. Dan fikt het! Is het nu nog hetzelfde materiaal? Ja en nee. Dezelfde blokken branden. Ze zijn nog blok, maar elk moment anders, elk moment minder, en ze zijn ook vuur. Waar het vuur begint en het blok ophoudt is niet meer goed te zeggen. Het verhaal wordt bevraagd. Het wordt zelf een vraag. Een vuur. Het vragenvuur, tussen de hel van het oude verhaal en de hemel van het antwoord in. Nu komt de practicus met zijn interventies. Hij draagt iets aan, een vraag, een ander verhaal, een voorbeeld, misschien zelfs (opgepast!) een filosofisch concept of (alarm!) een citaat van een beroemde auteur. Als hij dit op het vuurtje gooit, het vuurtje van het vragen, gaat dat dan feller branden? Gaat de bezoekster harder, heviger, gretiger, hartstochtelijker vragen? Dan is het goed. Maar smoort hij met zijn ijverig aangedragen materiaal het vuurtje, zodat de bezoekster haar vraag verliest, een beetje of helemaal, dan is het fout. Doodzonde. Dat is de voornaamste regel voor wie dit werk wil doen.

Maar is het verlangen van de practicus niet ook een vroom verlangen, uiteindelijk toch een zondagsschoolsentiment? Komt de practicus niet zijn bezoekster te hulp? Wil hij haar niet opvoeden tot een filosofische, dat wil zeggen van-vraag-naar-vraag-denkhouding om haar daarmee te helpen? Ja, allicht, maar er is helpen en helpen. Het helpen waaraan de filosofisch practicus zich schuldig maakt, is geen helpen, want het bestaat er vooral in de bezoekster aan haar lot over te laten. Dat lot wordt van een rotverhaal tot een vraag gemaakt, door de bezoekster zelf nota bene, en vervolgens stuurt de practicus haar daarmee weg.

Vergelijk: wie gewicht wil verliezen en operatief zijn maag laat verkleinen, wordt ‘geholpen’, net als Bello, maar wie in beweging komt en op dieet gaat helpt zichzelf, ook als daar nog een sportschooltrainer en een voedingsdeskundige aan te pas komen.

Een serie gesprekken bij een filosofisch practicus heeft naast de arbeid die verricht wordt aan de inhoud – een specifieke kwestie waarvan de bezoekster wakker ligt, vaak meanderend langs andere kwesties of steeds dieper peilend naar onderliggende, maar ook weleens alleen die ene kwestie, heel concreet, waarmee ze binnenliep – ook het karakter van een Nacherziehung. Het verlangen van de practicus gaat verder dan alleen het aan het werk krijgen van de bezoekster met een vraag over die inhoud. Hij wil haar een manier van denken bijbrengen, waarmee ze alle mogelijke inhoud, elke denkbare kwestie, nu en in de toekomst, tegemoet kan treden. Die doelstelling wordt niet altijd gehaald, misschien zelfs maar in een derde van de gesprekkenreeksen. De andere bezoekers blijven bij de inhoud, die ze weliswaar, als de filosofisch practicus hen daarbij goed begeleidt, in vragen omvormen en waarmee ze aan het werk gaan, zoals deze methode vereist, en dat heeft zin, maar ze maken zich die vragende denkhouding niet blijvend eigen.

Dat is ook niet eenvoudig. De mensen die de opleiding tot filosofisch practicus doen, die dus zelf de Nacherziehung van anderen ter hand willen nemen, hebben daar al erg veel oefening voor nodig, laat staan de bezoekers van een praktijk, die weliswaar op wijsheid uit zijn, anders hadden ze zich elders vervoegd, maar die toch in beslag genomen worden door de inhoud, zeker in het begin. Die de methode voor lief nemen, en niet als doel op zich zien.

Evengoed is elke kennismaking met deze denkdiscipline, of die nu wel of niet beklijft, zinvol. In Scent of a Woman (Universal Pictures, 1992) vraagt een blinde gepensioneerde legerofficier, gespeeld door Al Pacino, een jonge vrouw ten dans in een tangosalon. Ze kent de tango niet, maar hij leidt haar, blind nota bene, en ze danst. Kan ze een dag later nog altijd de tango dansen, met iemand anders? Nee. Herinnert ze zich dat ze de tango heeft gedanst, de vorige avond? Zeker. Weet ze dat er zoiets is, ook voor haar, als de tango kunnen dansen?

(De tangometafoor kan nog iets langer mee. De mannelijke tangodanser, in de traditionele rolverdeling, leidt zijn partner over de dansvloer. In die zin stuurt hij, bepaalt hij de koers, maar dat doet hij niet om zelf op de voorgrond te treden. Zijn verlangen is om haar de gelegenheid te geven zich te tonen in variaties en improvisaties. En haar dan te zien dansen. Zijn eigen pasjes zijn niet zo interessant. Het gaat erom dat zij verschijnt, dat zij zich toont. En wat toont ze dan precies? Haar verlangen.)

Tijdens de gesprekken is de geoefende practicus zich ervan bewust dat er naast het officieel gesanctioneerde verlangen-van-depracticus (zijn bezoekster aan het vragen te krijgen) ook andere verlangens opspelen. Die bant hij niet uit, want dat kost tijd en aandacht, terwijl het hooguit ten dele lukt en… simpelweg niet nodig is. Hij erkent al zijn verlangens, maar richt zich consequent op dat ene en verkleint daarmee de ruimte die resteert voor alle andere. Zou hij vaststellen dat dat niet lukt, dat hij alsnog gedreven wordt door, bijvoorbeeld, het verlangen indruk te maken, wijs te lijken, te verleiden, grappig te zijn, problemen op te lossen, het gesprek op een thema dat hem zelf bezighoudt te brengen, dan kan hij zichzelf corrigeren. Terug naar het echte werk! Hij is gemotiveerd om zijn verlangen goed te richten, omdat hij zelf heeft ondervonden wat de waarde is van een vragende denkhouding. Hij gunt zijn bezoekster die denkhouding ook. Zien hoe zij leert zekerheden en zeurverhalen in te ruilen voor vragen, steeds nieuwe vragen, geeft hem een diepe voldoening.

Tegenover hem zit echter iemand die met meer dan één verlangen naar de spreekkamer komt, elke keer…

Winkelwagen
Scroll naar boven