‘Ieder deel van de materie kan opgevat worden als een tuin vol planten en als een vijver vol vissen. Iedere twijg van de plant, ieder onderdeel van alles wat leeft of iedere druppel van de sappen ervan is op zijn beurt weer zo’n tuin of zo’n plant.’
Dit is een beroemd citaat van Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716). Het gaat om § 67 uit de Monadologie, een korte tekst bestaande uit 90 stukjes die door de filosoof geschreven werden om een handzame samenvatting van zijn gehele filosofische systeem te geven. Veel van die stukjes hebben een grote poëtische zeggingskracht. Ik geloof dat het citaat daarvan een prachtig voorbeeld is. Het heeft dan ook tal van schrijvers en dichters geïnspireerd. Maar is het ook begrijpelijk?
Om die vraag te beantwoorden kun je gaan kijken naar de passages die vlak voor of na het citaat komen. We lezen in § 64 bijvoorbeeld dat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen natuurlijke en kunstmatige machines. Het verschil tussen beide bestaat erin dat de eerste oneindig deelbaar zijn terwijl de tweede dat niet zijn. Alleen de natuur kenmerkt zich door die oneindigheid, want zij is een schepping van God zelf. Als mensen iets scheppen, is het resultaat nooit oneindig deelbaar. Je komt met andere woorden bij door mensen gemaakte machines altijd uit bij de kleinste deeltjes. Volgens Leibniz zijn die kleinste deeltjes er niet in de natuur. Daarmee verzet hij zich tegen het aloude idee dat de fysieke werkelijkheid uiteindelijk bestaat uit atomen. Er is evenmin een leegte die deze kleinste deeltjes in staat stelt te bewegen. In § 61 staat in een bijzin dat alles helemaal vol zit (tout est plein).
Voor Leibniz was de gedachte dat er in de God geschapen werkelijkheid iets was wat zelf niet leefde simpelweg onverdraaglijk. Overal gaat hij uit van wat sommige commentatoren (bijvoorbeeld de Duitse kunsthistoricus Horst Bredekamp) omschreven hebben als een ‘criterium van levendigheid’. Er is leven, zelfs in de kleinste van de kleinste deeltjes. Er zit overal in het universum een soort vitale kracht, iets waardoor zelfs het allerkleinste deel dat we kunnen waarnemen in staat is een spiegeling te zijn van het hele universum. In § 68 lezen we dat degene die denkt dat er tussen die plantentwijgen of vissen een niet-levende tussenruimte bestaat, omdat die ruimte immers geen twijg of vis kan zijn, buiten de waard heeft gerekend, want iets van die twijgen of vissen moet middels een voor ons onwaarneembare subtiliteit toch in die tussenruimte doordringen of blijven hangen.
Als alles zo vol zit met het leven, dan kan er niet alleen geen leegte, maar ook geen dood zijn in het universum van Leibniz. De dood, zo lezen we § 69, is hooguit schijn. Dat we dat anders zien en begrijpen is ook evident, maar wie een beetje nadenkt, weet dat dingen in de permanente continuïteit van het universum niet kunnen verdwijnen. Dat wij dat verdwijnen wel waarnemen – we voelen of we zien immers dat iemand gestorven is en we zijn er vaak ook bedroefd over – doet daar niets aan af. Soms verdwijnt voor ons iets of iemand in het eindeloze gewemel en gekrioel der dingen en soms komt er ook iets of iemand uit tevoorschijn.
Biedt deze filosofie van het leven troost? Ik weet het niet. Wel is duidelijk dat Leibniz zich mogelijk heeft laten inspireren door de Chinese filosofie, waar je soortgelijke gedachten tegenkomt. Een andere inspiratiebron is zonder twijfel de uitvinding van de microscoop geweest, die de mensen duidelijk maakte dat ook in de kleinste delen nog leven verborgen zit. Om het met een andere commentator, Michel Serres, te zeggen: de principes van het leven doordringen alles en dus is er voor zoiets als de dood simpelweg geen ruimte en tijd. Het universum, zo liet de microscoop zien, is er te dik en te dicht voor.
Dit artikel is verschenen in iFilosofie #80. Klik hier voor de volledige editie.