Het goede problematische leven

Tekst: Florian Jacobs

Van 24 juni tot 6 juli 1916 vocht de zevenentwintigjarige filosoof Ludwig Wittgenstein mee in de slag om Kolomyja, nu een stad met zo’n 70.000 inwoners in het zuidwesten van Oekraïne. Hij was al maanden nauw betrokken bij de strijd aan het Russische front, waar het Oostenrijk-Hongaarse leger sinds juni te kampen had met het zogeheten Broesilov-offensief, het grootste Russische offensief in de Eerste Wereldoorlog. Wittgenstein streed mee in de voorste linies, kon dagelijks dodelijk getroffen worden en werd meermaals onderscheiden voor zijn moed, kalmte en heroïsch gedrag. Gedurende zijn jaren aan het front hield de jonge denker, die de jaren voor de oorlog al indruk had gemaakt in Cambridge, een dagboek bij. Op 6 juli, de laatste dag van de slag om Kolomyja, schreef Ludwig het volgende:

‘Kann man aber so leben, daß das Leben aufhört, problematisch zu sein? Daß man im Ewigen lebt und nicht in der Zeit?’ (Wittgenstein (2), 168.)

‘Kan men echter zo leven dat het leven ophoudt problematisch te zijn? Dat men in het eeuwige leeft en niet in de tijd?’

Dat Wittgenstein deze vragen überhaupt al stelt te midden van wapengekletter, zegt genoeg. Zelfs met de dood dagelijks voor ogen kwam het leven als geheel Wittgenstein voor als iets wat een oplossing behoeft. Als we denkers en schrijvers indelen naar gelang de mate waarin zij het leven problematisch achten, scoren Ludwig Wittgenstein en Thomas Mann allebei een tien van de tien. Nu goed, omwille van zijn zelfironie willen we Mann misschien een negen geven. Ter vergelijking, ziet u Aristoteles al smeken om de beëindiging van het leven als probleem? Augustinus? Kant? De Beauvoir?

Met Mann en Wittgenstein begeven we ons in het domein van de tobbers en de zelfoverwinnaars, van de existentiële twijfel en het onvermogen tevreden te zijn, of althans, om een duurzame vorm van tevredenheid vol te houden. Met Mann en Wittgenstein duiken we in een relatie tussen de wereld en het individu die nooit helemaal botert, in de denkwerelden van Schopenhauer, Schiller, Kierkegaard, Tolstoj, Dostojevski, denkers en schrijvers die ze niet voor niets allebei intensief lazen en vaak citeerden.

Thomas Mann werd geboren op 6 juni 1875, een kind van de Freie und Hansestadt Lübeck. Hij kwam van alleszins gegoede huize en wierp zich al snel op het schrijverschap. In 1901 publiceerde Mann de Buddenbrooks, een monumentale roman over een handelsfamilie die aan lager wal raakt. Mann schreef vervolgens ongeveer elke tien jaar een ongeëvenaard meesterwerk, in 1913 Der Tod in Venedig, in 1924 Der Zauberberg, in de jaren dertig de romancyclus Joseph und seine Brüder en in 1947 Doktor Faustus. Mann wint de Nobelprijs voor de Literatuur in 1929. Ook publiceert hij talloze essays en houdt hij veel toespraken, waardoor hij geleidelijk aan bekend komt te staan als een van de voornaamste voorvechters van een humane democratie. Als Mann in Amerika aankomt, eind jaren dertig, personifieert hij dermate een anti-Hitler-houding dat hij zonder gêne kan beweren dat ‘Where I am, there is Germany’. Mann houdt radiotoespraken vanuit Amerika tijdens de Tweede Wereldoorlog en sterft, na na 1933 nooit meer in Duitsland te hebben gewoond, op 12 augustus 1955 in Zürich. Thomas Mann was getrouwd met Katja Pringsheim en had zes kinderen.

Ludwig Wittgenstein komt uit 1889, op welker 26 april hij het levenslicht zag in Wenen, dan de hoofdstad van Oostenrijk-Hongarije. Zijn vader was een van de rijkste mannen van Europa en Wittgenstein groeide op in een huis waarin, onder meer, Brahms, Klimt en Mahler op bezoek kwamen. Wittgenstein studeerde eerst voor ingenieur, raakte later geïnteresseerd in luchtvaarttechniek en de grondslagen van de wiskunde en belandde via-via in de filosofie. De logicus Frege raadt hem aan om bij Russell in Cambridge te studeren. Wittgenstein maakt al snel een overweldigende en excentrieke indruk, krijgt baanbrekend werk in de logica voor elkaar, schenkt een groot deel van zijn erfdeel van vaders fortuin aan noodlijdende dichters en meldt zich meteen aan voor de krijgsdienst als de Eerste Wereldoorlog uitbreekt in de zomer van 1914. In de jaren na de oorlog zwerft Wittgenstein langs verschillende baantjes in Oostenrijk, tot hij in 1929 terugkeert naar Cambridge. Intussen heeft hij de Tractatus logico-philosophicus gepubliceerd en is hij een beroemd man in filosofiekringen. Hij gaat lesgeven aan de universiteit, wordt Brits burger en werkt tijdens de Tweede Wereldoorlog in een ziekenhuis. Wittgenstein sterft op 27 april 1951 in Cambridge. Vrijwel al zijn filosofische werken verschijnen postuum.

Mann en Wittgenstein hebben elkaar nooit ontmoet, schreven niet aan of over elkaar en verkeerden in heel andere kringen. Wel kenmerkt hun beider werk zich door een mengelmoes van filosofische en literaire bronnen, vaak dezelfde, hadden ze het beiden niet gemakkelijk met hun geaardheid (tegenwoordig zouden we ze vermoedelijk biseksueel noemen) en prefereerden ze allebei een strenge ethische levenshouding boven frivoliteit en levenslust, hoewel Mann en Wittgenstein ook alle twee inzagen dat het goede leven niet zonder de esthetische ervaring kan, een ervaring die bijna per definitie een strikt gecomponeerde ethische identiteit aan flarden schiet. Beiden worstelden met zichzelf en met de wereld, en gaven in hun unieke geschriften uiting aan die worsteling. En met die constatering duiken we hun oeuvres in.

De vraag naar het goede leven, een ethische vraag, heeft Mann noch Wittgenstein in argumentatieve bewoordingen beantwoord. Thomas Mann was bovenal een verteller, een moderne mythevertolker, voor wie, zoals hij eens in een brief opmerkt, ‘de geheimste en sterkste aantrekkingskracht van proza zich in haar ritme bevindt’. Enige systematiek in Manns gedachten over het goede leven vinden we dan ook eerder in gelijkenissen tussen geschriften over decennia heen dan in een gedetailleerd uitgewerkte argumentatie. Nu zijn die gelijkenissen wel dermate frappant dat we op zijn minst van een rode draad mogen spreken. Van Buddenbrooks (1901) tot en met Doktor Faustus (1947) getuigen de meeste hoofdpersonages van Mann van een onoverbrugbare maar fundamentele levenskeuze, die tussen orde en chaos, tussen het individuele en het gezellige, de concentratie en de roes, tussen, in een begrippenpaar waarbij we aan Nietzsche mogen denken, Apollo en Dionysos, tussen, in de termen die Mann zelf het liefst gebruikt, ethiek en esthetiek. Nergens in het oeuvre van Mann vinden we een harmonieuze, durende samensmelting van goed leven en de ervaring van het mooie: het bestaan van zijn personages is op zijn best een schommelende boottocht tussen de twee. Het beeld van de boottocht ontleen ik aan een schitterende passage in Der Zauberberg, waarin Mann de levenskeuze van hoofdpersoon Hans Castorp in een beeld weet te vangen. Hans maakt een roeitochtje in de schemering en kijkt op in het midden van een meer:

‘Im Westen war heller Tag gewesen, ein glasig nüchternes, entschiedenes Tageslicht; aber wandte er den Kopf, so hatte er in eine ebenso ausgemachte, höchst zauberhafte, von feuchten Nebeln durchsponnene Mondnacht geblickt.’ (Mann (1), 236.)

‘In het westen was het een heldere dag geweest, een glashelder nuchter, vastberaden daglicht; maar zodra hij zijn hoofd omdraaide, staarde hij in een net zo volmaakte, uiterst betoverende, van vochtige nevels doortrokken maannacht.’

Het zou hier te ver voeren om precies te beschrijven waartussen Hans moet kiezen in Der Zauberberg, nu kunnen we volstaan met de constatering dat Mann beide uitzichten als even nastrevenswaardig poneert. Ook wil ik u nog even wijzen op een typische Mann-wending: hij gebruikt zelden één bijvoeglijk naamwoord; het is de combinatie van twee of meerdere (meestal drie) bijvoeglijk naamwoorden waarmee hij pas tevreden is. Mocht u dit overdreven schrijfkunst vinden, dan is Mann waarschijnlijk niets voor u. Voor mij bouwen zijn zinnen evenwel een perfecte samenkomst van genuanceerd, rijk taalgebruik, en een ritme waarvan je nooit genoeg krijgt.

Kortom, het centrale thema van Manns werk is de beproeving, de Schicksalsschlag die de esthetische roes laat neerdalen op ethische waardigheid. Zoals een biograaf het verwoordt:

‘Seine großen Werke sind immer Heimsuchungsgeschichten. Überall zerfallen Persönlichkeiten unter dem Ansturm des Verdrängten.’ (Kurzke, 89.)

‘Zijn grote werken zijn altijd verhalen van beproeving. Overal brokkelen persoonlijkheden af onder de aanval van het onderdrukte.’

Dit is de kortst mogelijke samenvatting van de novelle Der Tod in Venedig, waarin een grote kunstenaar verliefd wordt op een jongen en zich gewillig in de dood laat meevoeren; en van Doktor Faustus, de duivelsroman waarin een componist kiest voor een pact met de verdoemenis om grandioze muziek te kunnen maken. In een van zijn latere essays, dat over Friedrich Nietzsche, geschreven in het voorjaar van 1947, verwoordt Thomas Mann zijn positie aangaande het ethische en het esthetische misschien wel het helderst:

‘Ethik ist Lebensstütze, und der moralische Mensch ein rechter Lebensbürger, – vielleicht etwas langweilig, aber höchst nützlich. Der wahre Gegensatz ist der von Ethik und Ästhetik. Nicht die Moral, die Schönheit ist todverbunden.’ (Mann (3), 37.)

‘Ethiek ondersteunt het leven, en de zedelijke mens is een rechtgeaarde burger, – misschien wat eentonig, maar uiterst nuttig. De ware tegenstelling is die van ethiek en esthetiek. Het is niet de moraliteit, maar de schoonheid die verbonden is met de dood.’

We hebben de morele plicht om ons zedelijk te gedragen, maar de demonen van de roes en de vervulling liggen steeds op de loer, ongeacht onze kennis dat onze uitspatting samenvalt met onze vernietiging. We zullen zo zien hoe Mann een antwoord formuleerde op dit nimmer eindigende gevecht tussen het ethische en het esthetische, en zijn leven in overeenstemming met dat antwoord wist te leven. Nu werpen we ons op de niet minder problematische houding van Wittgenstein ten aanzien van het goede leven.

Ook als we de ethiek van Wittgenstein bespreken, hebben we ons er eerst van te vergewissen dat hij nergens in zijn geschriften een typische ethische theorie naar voren brengt. Zoals de vaak geciteerde brief aan uitgever Von Ficker in 1919 duidelijk maakt, wilde Wittgenstein met zijn Tractatus logico-philosophicus weliswaar een boek over ethiek schrijven, maar dan wel eentje waarmee hij het ethische domein van buitenaf wilde begrenzen. De Tractatus logico-philosophicus is een radicale taalfilosofische onderneming waarin de auteur een rigoureus onderscheid wil aanbrengen tussen taaluitingen die de feitelijke wereld betreffen en taaluitingen die andere domeinen bestrijken. We keren terug naar het Russische front in 1916, omdat Wittgenstein daar zijn gedachten over het goede leven op de spits drijft.

Enkele weken na de slag om Kolomyja – Wittgenstein en zijn medesoldaten zijn intussen teruggedreven naar de bergen, de Karpaten – treffen we het volgende dagboekfragment aan:

‘Werden beschossen. Und bei jedem Schuß zuckt meine Seele zusammen. Ich möchte so gerne noch weiter leben! […] Die Ethik handelt nicht von der Welt. Die Ethik muß eine Bedingung der Welt sein, wie die Logik. Ethik und Ästhetik sind eins.’ (Wittgenstein (1), 73. & Wittgenstein (2), 172.)

‘Worden beschoten. En bij elk schot krimpt mijn ziel ineen. Ik wil zo graag verder leven! […] Ethiek gaat niet over de wereld. Ethiek moet een voorwaarde van de wereld zijn, net als logica. Ethiek en esthetiek zijn één.’

De taal die we hanteren, zo stelt Wittgenstein, om de empirische feiten te vatten waaruit de wereld bestaat, is een radicaal andere dan de taal die we gebruiken om onze ethische en esthetische oordelen mee uit te drukken. In het poëtisch-filosofische proza van de Tractatus formuleert Wittgenstein het als volgt:

‘6.4 Alle Sätze sind gleichwertig. […]
6.42 Darum kann es auch keine Sätze der Ethik geben.
Sätze können nichts Höheres ausdrücken.’

‘6.4 Alle stellingen zijn gelijkwaardig. […]
6.42 Daarom kunnen er geen ethische stellingen zijn.
Stellingen kunnen niets hogers uitdrukken.’ (Wittgenstein (2), 82-3.)

Wie nu denkt dat Wittgenstein het bestaan van ethische of esthetische oordelen überhaupt ontkent, heeft het mis. Maar we moeten wel een antwoord formuleren op zijn suggestie dat het goede zich niet laat beschrijven, want als dat het geval is, is onze poging om het goede leven te beschrijven tot mislukken gedoemd. Het verschil zit hem in de wijze waarop we naar de wereld kijken. Het gaat niet om het onderwerp, maar om het oog, schrijft Dostojevski ergens, en dat onderscheid is van fundamenteel belang als we het goede leven volgens Wittgenstein willen begrijpen. We kunnen kijken naar de wereld als een kluwen van toevallige feiten die zomaar gebeuren, maar we kunnen ook kijken naar de wereld als een plek waarin de wil een hoofdrol speelt: dan zien we een wereld vol intenties en consequenties. Het domein waarin we het antwoord op de vraag ‘Hoe moet ik leven?’ kunnen vinden, verschuift van een juiste omgang in de wereld naar een juiste omgang met de wereld. Willen we het goede zien, dan is de wereld goed; willen we het slechte zien, dan is de wereld slecht. Of, in een van die zinnen van Wittgenstein die meer dan de wereld lijken uit te drukken:

‘Die Welt des Glücklichen ist eine andere als die des Unglücklichen.’ (Wittgenstein (2), 83.)

‘De wereld van een gelukkig mens is een andere dan die van een ongelukkig mens.’

Het probleem van het goede leven voor Wittgenstein was het vinden van een bestendige wil, een blik die door alle toevalligheden heen het waardevolle weet te verkiezen boven het waardeloze. Maar het vinden van die waardevolle waardering van de wereld is per definitie geen logische onderneming, geen rationeel pad zoals hij dat wel in de wiskunde aantrof.

Tijd voor een samenvatting. Voor zowel Mann als Wittgenstein kenmerkte de vraag naar het goede leven zich als een weg voorbij een gordiaanse knoop: Mann zocht een houding voorbij het tumult van ethiek en esthetiek als ultieme tegenstelling, Wittgenstein zocht een houding voorbij de logisch noodzakelijke vrijblijvendheid van ethiek en esthetiek. Misschien kunnen we stellen dat ze beiden een punt van Archimedes zochten van waaruit ze de wereld steeds konden aanschouwen als die van een gelukkig mens.

Ik denk dat ze beiden dat punt van Archimedes hebben gevonden, en dat uitdrukten in hun levensloop. Om dat punt te beschrijven keren we een laatste maal terug naar het oorlogsfront. In een latere dagboekaantekening uit 1916 – Wittgenstein is intussen meermaals onderscheiden voor zijn soldatenmoed en in officiersopleiding in Olomouc, in het huidige Tsjechië – treffen we de volgende gedachten aan:

‘Ist das das Wesen der künstlerischen Betrachtungsweise, daß sie die Welt mit glücklichem Auge betrachtet? […]
Denn etwas ist wohl an der Auffassung, als sei das Schöne der Zweck der Kunst.
Und das Schöne ist eben das, was glücklich macht.’ (Wittgenstein (2), 181.)

‘Is dat de essentie van de kunstzinnige blik, dat ze met een gelukkig oog naar de wereld kijkt? […]
Want er zit iets in de opvatting dat schoonheid het doel is van kunst.
En het mooie is precies dat wat gelukkig maakt.’

De kunstenaar kijkt gelukkig naar de wereld; wie kunst maakt stelt zich ten doel iets moois te maken; het mooie stemt gelukkig. Op het eerste gezicht lijkt Wittgenstein hier een soort van recept voor geluk te hebben geschreven, en als perpetuum mobile bovendien: geluk leidt tot kunst; kunst leidt tot schoonheid; schoonheid leidt tot geluk. De cruciale vraag is echter of de beginvorm van geluk dezelfde is als de eindvorm van geluk. Stel dat we de uitspraken van Wittgenstein omdraaien: het mooie stemt gelukkig; kunst is een middel om het mooie te scheppen; wie kunst schept, kijkt gelukkig naar de wereld. Zo bezien hebben we eerst iets moois nodig dat ons gelukkig stemt, waar dankzij we ons geroepen voelen om het mooie te scheppen; wat dan een gelukkige blik op de wereld oplevert. Dit is precies het geluk dat de hoofdpersoon van Thomas Manns Der Tod in Venedig ten deel valt: zolang hij de jongen op wie hij verliefd is voor ogen heeft, kan hij schrijven, wat hem gelukkig stemt. Zijn geluk slaat pas om in zelfvernietiging als hij ophoudt te schrijven, als hij het geluk van de kunst verlaat. Volgens de door Wittgenstein beschreven en door Mann getoonde invulling van het gelukkige leven kunnen we die vinden in een bestaan waarin ons het mooie overkomt en we het vervolgens een kunstzinnige plaats weten te geven in het eigen leven.

Bezien we de levens van Mann en Wittgenstein, dan valt hun beider hang naar orde op. Mann ordende zijn bestaan uiterst zorgvuldig. Hij moest altijd schrijven aan hetzelfde bureau op dezelfde tijdstippen, met dezelfde spullen binnen handbereik. Het volgende levensmotto van Tonio Kröger is Thomas Mann een schrijversleven lang trouw gebleven:

‘Man ist als Künstler innerlich Abenteuer genug.’ (Mann (2), 269.)

‘Als kunstenaar ben je innerlijk avontuurlijk genoeg.’

Wittgenstein was ook een ethische dictator voor zichzelf: ongeacht wat hij deed, hij was op zoek naar perfectie. Wittgenstein was veeleisend, intens serieus, met als vrijwel enige uitlaatklep de kunst: hij hield bijvoorbeeld zielsveel van Schubert en kon diens pianosonates integraal fluiten.

Zowel Thomas Mann als Ludwig Wittgenstein kende meer verlangens naar schoonheid dan mogelijkheden om die verlangens te vervullen. Zij wisten dat restoverschot te sublimeren, om een term van Freud te gebruiken, en vonden hun punt van Archimedes in de gestileerde handeling, of dat nu het wonderschone ritme van hun taal, een hartstochtelijk pleidooi voor medemenselijkheid of de keuze voor de perfecte zakdoek was. Een ander groot stilist, Albert Camus, sluit zijn mythehervertelling van Sisyphus af met de gedachte dat

‘La lutte elle-même vers les sommets suffit à remplir un cœur d’homme.’ (Camus, 304.)

‘De worsteling naar de hoogten is zelf genoeg om het hart van een mens te vullen.’

Thomas Mann en Ludwig Wittgenstein hielden nooit helemaal op met worstelen, maar met hun worstelingen weten ze ons hart nog dagelijks te vullen. Zo leven ze voort in onze tijd, en wat mij betreft ver voorbij de onze.

Bibliografie

Camus, A. Œuvres complètes I 1931-1944, Paris: Gallimard, 2006.
Kurzke H. Thomas Mann. Das Leben als Kunstwerk, München: C. H. Beck, 1999.
Mann, T. Der Zauberberg, Frankfurt am Main: Samuel Fischer Verlag, 2002.
– ibid. Frühe Erzählungen 1893 – 1912, Frankfurt am Main: S. Fischer Verlag, 2004.
– ibid. Schriften und Reden zur Literatur, Kunst und Philosophie 3, Frankfurt am Main: S. Fischer Verlag, 1968.
Wittgenstein, L. Geheime Tagebücher 1914-1916, Wien: Verlag Turia & Kant, 1991.
– ibid. Werkausgabe Band 1. Frankfurt: Suhrkamp Verlag, 2006.

Winkelwagen
Scroll naar boven