Dit artikel is verschenen in iFilosofie #64. Klik hier voor de volledige editie.
Het is niet best gesteld met de democratie. Grote groepen mensen verliezen vertrouwen in democratische instituties waardoor populistische volksmenners hun kans schoon zien. Volgens de Atlas van afgehaakt Nederland, een publicatie van het ministerie van BZK, hebben ouderen, laagopgeleiden en mensen met een laag inkomen grotere kans om af te haken dan jongeren, hoogopgeleiden en mensen met een bovenmodaal inkomen. Onze democratie is geen werkelijke democratie, maar een meritocratie, betogen denkers als Michael Sandel, waarbij de winnaars heersen en de verliezers buiten de boot vallen. Genoeg reden tot zorg dus, maar drie boeken proberen desondanks hoop te koesteren. Lukt het de auteurs om die hoop te onderbouwen?
Tekst: Marthe Kerkwijk
De drie auteurs die we hier onder de loep nemen delen een overeenkomst: zij zijn alle drie politiek filosofen met een indrukwekkend internationaal cv. Allereerst presenteren we de nestor van de democratiefilosofie in Europa, de Frankfurter filosoof en socioloog Jürgen Habermas. Habermas schrijft sinds zijn De structuurverandering van het publieke domein uit 1962 het ene na het andere dikke moeilijke boek over democratie. Habermas staat bepaald niet bekend als een publieksvriendelijk schrijver, met zinnen die gemakkelijk een halve pagina beslaan en boeken van 1200 pagina’s vol systematische filosofische uiteenzettingen. Toch schrijft hij ook geregeld kortere artikelen en essays, die een stuk beter te verteren zijn. Leon Pijnenburg heeft een selectie van deze essays gebundeld, ingeleid en vertaald (Boom, 2020). Een slimme zet, want als je de 244 pagina’s van Over democratie leest, hoef je niet dat hele ‘blauwe monster’ (Die Theorie des kommunikativen Handelns, 1216 pagina’s) door te worstelen en heb je toch een idee van wat Habermas te zeggen heeft over democratie.
Dat geluk heb je niet met Democratie op wankele bodem (Boom, 2021) van de Belgische filosoof Donald Loose. Dat is een stevige pil die je niet in een strandvakantie oppeuzelt. Loose is een gerespecteerd filosoof van de oude stempel: genuanceerd, bedachtzaam, precies in zijn formuleringen, gevoelig voor paradoxen, erudiet en eerlijk gezegd ook een beetje langdradig. Niet dat het boek slecht geschreven is, maar als de democratie op instorten staat heb ik geen tijd om leuke terzijdes te lezen over Machiavelli, wiens ‘doordeweekse kleren onder het slijk en het vuil zitten’ na een dag hard werken, of voor ingewikkelde uiteenzettingen die veel nuance bieden maar weinig verhelderen. ‘Kill your darlings, Loose!’ dacht ik meer dan eens tijdens het lezen, en dat wordt na verloop van tijd frustrerend. Loose benadrukt het belang van actief democratisch burgerschap, maar heeft daar blijkbaar zelf geen haast mee. Maar als je meer geduld hebt dan ik en bereid bent te vergroeien met je leesfauteuil, word je beloond met een grondige analyse van alle mogelijke filosofische spanningen die er bestaan tussen vrijheid en gelijkheid, politiek en maatschappij, en legitimiteit en rechtvaardigheid. Je krijgt bovendien een inleiding in het denken van een hele rits politieke denkers zoals Machiavelli, Rosanvallon en Lafort. En ja, ook Habermas natuurlijk. Loose levert geen half werk.
Een stuk minder taaie kost is Wat is echte democratie? (Nieuw Amsterdam, 2021) van Jan-Werner Müller. De uit Duitsland afkomstige Princeton-hoogleraar politieke filosofie en geschiedenis schrijft vaak voor The Guardian en andere publieke media, en dat is te merken. Hij is uitstekend op de hoogte van recente politieke ontwikkelingen in Europa en de VS, en zijn stijl is vlot en direct, zonder lange bijzinnen en ingewikkelde terzijdes. Müller is duidelijk gewend te schrijven voor een breed lezerspubliek. Zijn vele voorbeelden uit de actualiteit maken zijn betoog bovendien herkenbaar: we hebben allemaal de bestorming van het Capitool gezien, dus een filosofische analyse daarbij komt meteen aan. De groep die Rosanvallon en Gauchet heeft gelezen is beduidend kleiner, wat maakt dat het boek van Loose een doolhof van nieuwe namen wordt waarin de lezer snel de verbinding naar de maatschappij van nu verliest. Als je schrijft over democratie is het belangrijk om de demos serieus te nemen: aansluiten op de belevingswereld van de lezer doet ertoe. Müller wint op dit punt met vlag en wimpel, want hij weet de urgentie pagina na pagina te bewaren. Habermas en Loose zitten naar mijn smaak toch iets te comfortabel in hun academische torentje de democratie van een afstandje te beschouwen.
De democratische paradox
Daarmee hebben we de grootste verschillen tussen de drie boeken al genoemd, terwijl we het nog nauwelijks over de inhoud hebben gehad. Welnu, wat betreft hun filosofische standpunten liggen de drie heren niet heel ver van elkaar. Alle drie zijn tamelijk brave deliberatieve democraten en nemen geen radicaal standpunt in. Zulke radicale standpunten zijn te verkrijgen bij anderen, zoals Chantal Mouffe, die Loose uiteraard ook niet vergeten is in zijn uitgebreide studie. Toch kunnen we de drie auteurs verschillend duiden ten opzichte van wat je de ‘democratische paradox’ kunt noemen.
Habermas bespreekt deze paradox in het vierde essay van Over democratie: ‘De democratische rechtsstaat – een paradoxale verbinding van elkaar tegensprekende principes?’ Laten we aannemen dat de meeste burgers van Europese staten het een prachtig idee vinden, zo’n democratische rechtsstaat, maar toch ook zien dat er iets aan schort. Die wrevel is samen te vatten onder twee mogelijke diagnoses: ‘De rechtsstaat is niet democratisch genoeg: het systeem sluit bepaalde groepen buiten’ of ‘de rechtsstaat is te democratisch geworden: rechtszekerheid brokkelt af onder druk van publieke opinie’. Deze twee diagnoses bestaan naast elkaar én spreken elkaar tegen. Ziedaar de paradox.
In deze paradox nemen we een spanning waar tussen twee principes, zegt Habermas, namelijk het democratisch principe van legitimiteit en de rechtvaardige ‘heerschappij van de wet’ (rule of law). De heerschappij van de wet is noodzakelijk om mensenrechten en andere grondrechten te beschermen. De wet is het kader waarbinnen de staat macht uitoefent over haar onderdanen. In een rechtsstaat is iedereen voor de wet gelijk. Dat betekent dat je rechten bescherming genieten, ook als je behoort tot een groep die in de samenleving onderdrukt wordt. Rechtvaardigheid vereist die gelijke behandeling en bescherming, dus wetten zijn rechtvaardiger naarmate ze er beter in slagen het kwetsbare individu te beschermen tegen de grillen van de samenleving.
De wet, die de staat desnoods met geweld handhaaft, betekent een beperking van ieders individuele vrijheid. In een democratie is staatsmacht alleen legitiem als dat gebeurt met instemming van vrije burgers, als iedereen die door staatsmacht wordt beperkt ook inspraak heeft in de uitoefening van die macht. Wanneer is dat het geval? Bijvoorbeeld wanneer iedere burger de kans krijgt een stem uit te brengen, waarbij elke stem even zwaar weegt. Wanneer iedere burger het recht heeft zich te verenigen, informatie te vergaren en een mening te vormen en te uiten, zodat stemmen gehoord kunnen worden en kwesties op de politieke agenda komen. Rechtsstaat en democratie zijn van elkaar afhankelijk, betoogt Habermas: zonder betrouwbare instituties – door de wet beschermd – is er geen democratie, zonder legitimiteit heeft de wet geen autoriteit en is de rechtsstaat tot falen gedoemd.
Maar rechtvaardigheid en legitimiteit staan ook met elkaar op gespannen voet. Immers, waarom zou ik mij houden aan wetten die naar mijn idee onrechtvaardig zijn, zelfs al zijn ze door een democratisch proces legitiem tot stand gekomen? Als burgers de wet bepalen, zal die wet belangen van dominante meerderheden en bestaande machtsstructuren bestendigen, terwijl rechtvaardigheid nu juist vereist dat de wet minderheden en kwetsbaren beschermt. In een democratie dreigt de tirannie van de meerderheid. Is het niet rechtvaardiger om de macht in handen te geven van een wijze elite van experts, die door hun deskundigheid een beter oordeelsvermogen hebben ontwikkeld over zaken die de samenleving aangaan dan de meeste burgers? Is het niet rechtvaardiger om de macht in handen te geven van de besten in plaats van de meesten? Voor eenieder die een rechtvaardige samenleving wenst zijn dit verleidelijke gedachten, maar erg democratisch zijn ze niet.
Wantrouwen en onzekerheid
Wat te doen met deze paradox? Volgens Habermas is deze paradox in principe op te lossen, ook al is de werkelijkheid weerbarstig. Hij doet dit door de factor tijd in het spel te brengen. Volgens hem kan geen enkel individu bedenken welke wetten het meest rechtvaardig zijn. Zulke wetten opdringen aan onderdanen zonder hen daarbij te raadplegen zou bovendien een schending zijn van de fundamentele vrijheid van het individu. Voor Habermas is een ‘verlicht despoot’ dan ook een contradictio in terminis. Een essentiële voorwaarde voor de rechtvaardigheid van wetten is volgens hem precies het proces waarmee deze wetten tot stand zijn gekomen; en dat proces moet democratisch zijn. Wanneer burgers werkelijk in vrijheid redelijke argumenten kunnen uitwisselen, zullen zij tot redelijke conclusies komen, en die aanvaarden omdat redelijke argumenten van zichzelf iets dwingends hebben en omdat het democratisch proces garandeert dat wetten op een later moment weer ter discussie gesteld kunnen worden. Rechtsstaat en democratie zijn dan ook, volgens Habermas, wederzijds afhankelijk: ‘Elk van beide teert op de resources die ze voor elkaar vormen.’
Deze procesfilosofie van Habermas betekent uiteraard dat de democratische rechtsstaat nooit voltooid is. Hoewel Habermas in theorie optimistisch is over de verenigbaarheid van de beide delen van de paradox, weet hij dondersgoed dat dit een ideaal is dat op de horizon ligt en ons in werkelijkheid altijd ontglipt. De democratische rechtsstaat is dus nooit perfect en er is altijd iets op aan te merken. In die gebreken toont zich de paradox steeds opnieuw. Desondanks gelooft Habermas, al komt dat in deze essaybundel nauwelijks naar voren, dat een voortgaand historisch proces van rationalisering de horizon steeds iets dichterbij zal brengen.
Habermas’ optimisme ten spijt, constateert Loose dat het vertrouwen in de democratische rechtsstaat tanende is. Het democratisch proces verloopt traag en vergt veel inzet van de burger. De vraag is of het de moeite waard is, want voor elk moeizaam opgelost onrecht lijken er nieuwe in de plaats te komen. Zou het niet beter zijn de onhoudbaarheid van de paradox onder ogen te komen en te kiezen voor óf rechtvaardigheid, óf democratische legitimiteit? Zijn we niet beter af met óf een verlicht despoot, óf een directe democratie? Wie je het meest wantrouwt, ‘volk’ of ‘elite’, bepaalt je voorkeur. Technocratische elites enerzijds en populistische volksmenners anderzijds vertegenwoordigen dit wantrouwen. Zo veroorzaken zij polarisatie die de vrije uitwisseling van argumenten en dus de democratische rechtsstaat ondermijnt.
Loose betreurt dit wantrouwen, want democratie kan alleen bestaan als er bij de burgers een mate van vertrouwen bestaat in de uitkomst van democratische processen, ook als die uitkomst onzeker is. Als dit vertrouwen ontbreekt, hebben burgers geen reden meer om zich als actieve burgers te betrekken bij het democratisch proces, waardoor ze afhaken en de wet aan legitimiteit verliest. Wantrouwen is de doodssteek voor een democratie, en Loose maakt zich ernstig zorgen.
Om aan dit wantrouwen tegenwicht te bieden, stelt hij voor dat we uit de rijke Europese ideeëngeschiedenis putten om te ontdekken dat de idealen achter de Europese democratische rechtsstaat al lang meegaan, en goed doordacht zijn door vele gerenommeerde denkers die al eeuwen geleden de onzekerheid en de paradox daarin erkenden. Zo bekeken kun je weinig anders dan bewondering opbrengen voor de paradoxale maar elegante, dynamische democratische rechtsstaat. Het is een systeem dat van falen kan leren waardoor de precaire balans duurzamer is dan bij elk van zijn alternatieven. Door je te verdiepen in de filosofische geschiedenis van de democratische rechtsstaat kun je waarderen dat democratie en rechtsstaat van elkaar afhankelijk zijn. Maar of dit werkt? Loose citeert Machiavelli: ‘Het is net als met de tering: de ziekte is in het begin makkelijk te genezen maar moeilijk te constateren, maar na verloop van tijd makkelijk te constateren maar moeilijk te genezen.’
Ook Müller benadrukt dat de democratische rechtsstaat op onzekerheid berust. Het onvermogen van moderne mensen om met onzekerheid om te gaan brengt de democratie in gevaar. Anders dan Loose ziet Müller het tegengif daarvoor niet in de filosofische traditie, maar in een scherpe blik op de hedendaagse politieke geschiedenis. Niet dat die erg vrolijk stemt – ‘we hebben vandaag niet echt reden om optimistisch te zijn over de democratie,’ zegt Müller eerlijk – maar door een grondige kennis van recente politieke ontwikkelingen krijgen we ook oog voor wat mogelijk is. En waar mogelijkheid is, is hoop, betoogt Müller. En inderdaad, de lawine aan helder geanalyseerde recente politieke gebeurtenissen waar Müller je onder bedelft stemt weliswaar bezorgd, maar geeft je ook de instrumenten in handen waarmee je je houding kunt bepalen – waarbij Müller je vooroordelen genadeloos snoeit! – en die bezorgdheid kunt omzetten in betrokkenheid in plaats van defaitisme. Na het lezen van Wat is echte democratie? voelde ik mij meer betrokken dan daarvoor en bovendien bewapend met relevante kennis van recente maatschappelijke ontwikkelingen. Müller pleit niet voor optimisme – ‘bij optimisme gaat het om waarschijnlijkheden’ – maar voor hoop – ‘hoop draait om het vinden van wegen voorwaarts, ongeacht hoe groot of klein de kans is dat iemand die paden zal kiezen’. Dat overtuigt: aan het eind van het boek heeft hij de lezer waar hij die hebben wil.
De optimist, de piekeraar en de hoopvolle
Kortom, Habermas is de optimistische van de drie, Loose het meest bezorgd en Müller heeft hoop. Müller is het meest overtuigend, in zijn boek doet hij wat hij zegt en bereikt hij wat hij belooft. Loose worstelt op dat vlak met een geheel eigen paradox: hij schrijft dat ‘de tijd dat we ons wijsgerig konden vermaken aan de randen van de democratie voorbij is,’ maar beweert dat in een enorm, moeilijk en diepgravend boek waarmee alleen wijsgeren zich zullen vermaken en waarmee je je zeker een week aan de randen van de democratie moet terugtrekken om het te lezen. Wanneer Loose dan ook nog eens beweert dat alleen politieke filosofie erin slaagt om van hem een kritisch burger te maken, ontkom je niet aan de aloude kritiek dat politiek filosofen doen alsof de democratie alleen kan slagen als alle burgers als zij zijn, namelijk politiek filosofen. Desalniettemin is Looses dikke boek wel een fantastische en zeer uitgebreide cursus Europese politieke filosofie.
Habermas, tot slot, toont in korte essays zijn krachten als een filosoof die kraakheldere concepten en onderscheiden hanteert. Heel soepel schrijft hij nog steeds niet, maar leerzaam en prikkelend is het zeker. De inleiding van Leon Pijnenburg en het interview van André Bächtiger met Habermas zijn ook uiterst behulpzaam. Aantrekkelijk in Habermas’ theorie is dat hij uitgaat van publieke deliberatie tussen gewone mensen zoals jij en ik, die geen bijzondere kennis of vermogen tot zelfreflectie bezitten. Anders dan Loose zegt hij ‘ik denk dat het tijdperk dat de filosofie zich boven andere disciplines kon verheffen om goede redenen voorbij is,’ en dat maakt Habermas, hoewel nog altijd weinig toegankelijk, minder elitair.
Kortom: er is hoop voor de democratische rechtsstaat, maar dat vraagt wel wat inzet van ons als burgers. Je verdiepen in vragen als ‘Wat is de democratische rechtsstaat?’, ‘Waarom vonden we dat ook alweer belangrijk?’, ‘Hoe staan de zaken er nu voor?’ is een goed begin. Op drie verschillende manieren helpen deze boeken je daarbij.