Wat dichters weten

Foto: Latvijas Universitāte

Wie filosofie en poëzie met elkaar vergelijkt, kan moeilijk ergens anders beginnen dan bij De staat van Plato. De wijsgeer verwijst de poëzie naar het rijk van de ‘nabootsers van schijnbeelden’ , wat hij overigens in behoorlijk poëtische bewoordingen doet. Poëzie is niet meer dan ‘slechts afbeelding en geen werkelijkheid’ , terwijl filosofie zich bezighoudt met de ontrafeling van die werkelijkheid. Wil je serieus zijn, doe dan aan filosofie.

Plato schildert poëzie af als het kind dat de wereld dient te ontgroeien. Homerus, de tragedieschrijvers, zij allen leveren een betovering op die slechts dat zielendeel aanspreekt dat geen plaats heeft in de ideale staat. ‘Ernst ist das Leben, heiter ist die Kunst’, zou Friedrich Schiller later dichten. Plato wil ernstig zijn en meent dat te bewerkstelligen door serieuze zaken van alle opsmuk te ontdoen. Hij spreekt over de relatie tussen kunst en moraal alsof een ornament de functie van het gebouw fundamenteel ondermijnt. Hoe zeer daar ook wat op valt aan te merken, sinds De staat lijkt het er sterk op dat de kunst van de poëzie zich eerst heeft te verontschuldigen voordat zij het waagt zich te wijden aan dezelfde materie als de filosofie. Ernstig is de filosofie, lichtzinnig is de poëzie.

Er zijn opvallend weinig filosofen die zich op hoog niveau zowel aan de dichtkunst als aan de filosofie hebben gewijd. De reeds genoemde Schiller is er een die zich op beide terreinen uitermate vaardig heeft getoond. Tot hem zullen we ons dankbaar wenden in deze kleine herwaardering van de dichtkunst. Eerst vragen we María Zambrano om hulp, een iets minder bekende filosoof die een uitermate interessante vergelijking van filosofie en dichtkunst heeft gemaakt. In haar Philosophie und Dichtung , op het eerste gezicht een vreemd conceptuele analyse van zoiets concreets als ontroerende poëzie en trefzekere filosofie, slaat zij meermaals de spijker op de kop als ze ‘filosofie’ en ‘dichtkunst’ naast elkaar zet, tegen elkaar uitspeelt en parallelle wegen door de westerse intellectuele geschiedenis laat bewandelen. We zien hoe twee radicaal andere perspectieven hun stempel op de wereld drukken, waarbij de filosofie er – eindelijk – bekaaider afkomt dan de dichtkunst. We hebben er misschien bijna vijfentwintighonderd jaar op moeten wachten, maar dan hebben we wel wat. Op de eerste pagina van haar essay zet ze al de toon, door het eenmalige van het gedicht te plaatsen tegenover het universele karakter van de filosofie:

‘In der Dichtung finden wir den konkreten Menschen in seiner Individualität. In der Philosophie ist der Mensch in seiner universellen Geschichte, in seinem Sein-Wollen. Dichtung ist Begegnung, Gabe, ein Finden mittels Gnade, eine Antwort, wenngleich sie sich als Frage darstellt. Philosophie ist Suche, eine von einer Methode geleitete Forderung, obwohl sie sich als eine Antwort darstellt und sogar eine solche ist.’

Het decor is daar: enerzijds treffen we de concrete, individuele mens in het gedicht, anderzijds torst de mens een universele geschiedenis met zich mee in de filosofie. ‘Je älter ein Wort ist, desto tiefer reicht es’, verzucht Wittgenstein in zijn dagboeken. De filosoof weet dat zijn begrippen een geschiedenis hebben waarvoor hij verantwoordelijkheid te nemen heeft. Hiertegenover staat de dichter, die zijn taal mag heruitvinden in ieder nieuw gedicht. Het gedicht toont een antwoord dat plotseling opduikt; wie filosofeert, begint een zoektocht die logischerwijs in een noodzakelijk antwoord uitmondt dat de speurtocht even smoren kan, maar nooit een einde ervan betekent.

Deze dichotomie brengt Zambrano tot een belangwekkende conclusie:

‘Er [Der Dichter] verzichtete nicht auf das Leben, das er auch eigentlich nicht suchte, da er es besaß.’

De filosoof zoekt, de dichter heeft gevonden. Dichten doen we vanuit het besef van een volheid des levens, filosoferen vanuit een gebrek daaraan. Het filosofische woord bevrijdt van een onzekerheid die ons leven beknelt, het dichterlijke woord bevrijdt van een veelheid die ons te boven gaat. Dit is waarom gedichten zich omgeven weten door ‘der offene Raum’ : zij komen uit een veelheid voort en raken die even aan. Filosofie is juist het gevecht tegen de open ruimte, aangezien zij, sinds Parmenides, het verschil zoekt tussen zijn en niet-zijn. Voor de dichter overlappen zijn en niet-zijn elkaar dermate dat een scheiding ervan de plank misslaat. De dichter wil de hele wereld tonen in het gedicht, een wereld waarin zowel het zijnde als het niet-zijnde een rechtmatige plek krijgt:

‘Der Dichter will die Wirklichkeit, aber die poetische Wirklichkeit ist nicht nur die, die es gibt und die ist, sondern die noch nicht gewesene oder schon nicht mehr gewesene und die, die es nicht gibt; sie umfaßt das Sein und das Nicht-sein mit bewundernswürdiger, karitativer Gerechtigkeit, im Glauben, daß in jenem Ding die Möglichkeit und das Verlangen zu sein vorliegt, selbst in dem, was niemals sein konnte.’
De dichter brengt orde aan in alle werelden, ook die die onmogelijk zijn, door er het verzorgde woord op los te laten. Hij brengt precies die betovering aan als die waarover Plato neerbuigend spreekt, maar geeft zo ruimte aan meer werkelijkheid dan die past in een filosofische methode. Volgens Zambrano snoert juist de filosofie de wereld in, en wel in het eigen methodische geweld. De dichtkunst laat de wereld daarentegen, in de wetenschap dat zij niet beheersen wil wat haar te boven gaat. In beide gevallen geldt:

‘Um das, was ist, spannt sich ein Ganzes.’

Voor de dichter is die heelheid de hele werkelijkheid die zijn taal soms bereikt; voor de filosoof is die heelheid er een die zijn taal kan omvatten middels het altijd kloppende woord. De dichter zwerft door de wereld en verwondert zich over de weidsheid ervan, de filosoof vindt de wereld in de grootte van de treffende theorie. Zambrano merkt fijntjes op dat de geschiedenis voor de filosoof een steeds uitdijende beweging van alle mogelijke vormen van onderscheid is. Het gedicht is de mijmering bij de zee in tegenstelling tot de verovering ervan, en drukt uit wat de dichter als geen ander weet:

‘Tatsächlich gibt es Dinge, die nicht unmittelbar, wie die physischen Phänomene, zu verstehen sind, sondern nur auf indirektem, metaphorischem Wege, und das ist die Grundlage der Dichtung.’

Wat voor dingen dat zijn, laat zich per definitie slechts poëtisch uitdrukken. Zambrano citeert amper gedichten, wat haar verdediging van de poëzie een vreemd losgezongen en ietwat vrijblijvend karakter geeft. Een andere onderzoeker naar iets wezenlijks in de poëzie, Jonathan Culler, citeert er wel lustig op los in zijn Theory of the Lyric. Zijn voornaamste these is de volgende:

‘The fundamental characteristic of lyric, I am arguing, is not the description and interpretation of a past event but the iterative and iterable performance of an event in the lyric present, in the special “now”, of lyric articulation. The bold wager of poetic apostrophe is that the lyric can displace a time of narrative, of past events reported, and place us in the continuing present of apostrophic address, the “now” in which, for readers, a poetic event can repeatedly occur. Fiction is about what happened next; lyric is about what happens now.’

Gedichten zijn teksten die de lezer in een voortdurend nu plaatsen. Filosofie vertelt een verhaal dat ongeacht tijd en plaats waarheid tracht te vatten, poëzie verwijdert zich van de tijd en legt die haast achteloos naast zich neer. Gedichten spreken onmiddellijk over de wereld en vragen van de lezer dat deze die wereld in een specifiek, tijdloos licht ziet. In deze context citeert Culler een gedicht van Leopardi, het magnifieke L’infinito, maar ik houd het graag bij Schiller. Ik had tenslotte beloofd naar de grote dichter-filosoof terug te keren:

‘Aber jugendlich immer, in immer veränderter Schöne
Ehrst du, fromme Natur, züchtig das alte Gesetz,
Immer dieselbe, bewahrst du in treuen Händen dem Manne,
Was dir das gaukelnde Kind, was dir der Jüngling vertraut,
Nährest an gleicher Brust die vielfach wechselnden Alter;
Unter demselben Blau, über dem nämlichen Grün
Wandeln die nahen und wandeln vereint die fernen Geschlechter,
Und die Sonne Homers, siehe! sie lächelt auch uns.’

Opeens weten we het: Homerus is met ons zolang dezelfde zon die zijn epische schrijven bescheen de wereld waarin we hem lezen verlicht. En zo heeft Schiller ons precies waar hij ons hebben wil: in een tijdloze wereld waarin Homerus en wij direct met elkaar verbonden zijn. In de feitelijke wereld van Plato is dit natuurlijk geen waarheid, maar in de poëtische, metaforische wereld van Schiller wel. Poëzie wil dan ook geen wereld representeren zoals een waar woord een feit weergeeft: poëzie wil een wereld scheppen waarin feiten van alle tijden elkaar raken middels de metafoor. Als we een gedicht lezen, komen we thuis in een wereld die groter is dan de onze, die ons bovendien geenszins minder waar en werkelijk voorkomt.

Culler vervolgt zijn waardering van lyriek middels een advies aan de moderne wereld: het gedicht zou bij uitstek de mens in staat stellen zichzelf niet als middelpunt van het universum te zien. Ook plaatst hij de poëzie vol in de politieke samenleving in plaats van in een platoonse periferie, doordat zij zich keert tegen verdorde woorden die een samenleving verstarren:

‘[…] set against society, it may offer resistance to its assumptions through a language not yet entrammeled in society’s preoccupations’

Men zou kunnen beargumenteren dat de ideale staat van Plato dermate van zichzelf overtuigd is dat de ruimte ontbreekt voor taal die die staat niet onderbouwt. Wie nu aan Newspeak denkt, neem ik dat verre van kwalijk.

Kortom, het nutteloze van poëzie is juist wat haar doet doorstaan, wat haar verheft boven conventies, gewoonten, alle alledaagse taal. Laat ons instemmend Friedrich Hölderlin citeren, voor wie – mede om die overstemmende reden – de kunst het summum van menselijke activiteit was. Zijn volgende woorden zijn onsterfelijk:

‘Was bleibet aber, stiften die Dichter.’

Overigens hebben we met Friedrich Hölderlin een dichter te pakken die misschien wel een vleugje platoonse realiteitszin kon gebruiken. In zijn schitterende monografie Der Kampf mit dem Dämon vergelijkt Stefan Zweig Hölderlin met Goethe en Schiller. Terwijl deze twee na het maken van een gedicht als het ware terugkeren van een reis uit een ander land, vermoeid maar met opgefrist gemoed, dondert Hölderlin uit zijn dichterlijke toestand als uit de hemel naar beneden en keert hij verwond en neergeslagen tot de wereld van alledaagse aangelegenheden terug. Op een dag bleef Hölderlin zweven in dichterlijke sferen: hij tuimelde in de waanzin en wist amper nog een zinnig woord uit te brengen. Dichten bleef hij echter wel: tot aan zijn dood, zo’n veertig jaar na de definitieve val in de gekte, kreeg hij tussen allerlei willekeurig geschrijf soms nog een puntgaaf gedicht op papier. Hij was de dichter die zich overrompeld wist door wat Plato het lagere zielsvermogen noemt. Ikzelf wil hem liever herinneren aan de hand van een eenvoudige metafoor, van Hölderlin zelf:

‘Ich war die Morgenwolke nur,
Geschäftslos und vergänglich. Und es schlief,
Indes ich einsam blühte, noch die Welt.’

Denkend aan Hölderlin kunnen we zien wat dichten zonder realistische, filosofische bodem betekent: een dichten als ademen, dat net zo natuurlijk plaatsvindt als dat het slechts de lucht adresseert. Een kleine inbedding in de samenleving, een weinig appelleren aan een werkelijkheid die meer dan alleen de dichter aangaat, zou helpen aan te tonen dat poëzie meer is dan luchtfietserij die slechts bestemd is voor wie zich nog meer in de lucht bevindt. Culler spreekt in dit verband over ‘poems of expanded consciousness’ , gedichten die ons meer bewust maken van de wereld om ons heen zonder dat zij die wereld uit het oog verliezen. In dit kader noemt hij twee dichters: Rainer Maria Rilke en T.S. Eliot.

Bij Rilke is poëzie, zeker in diens latere gedichten, een opdracht, een medium waardoor de wereld spreekt. Hij zet Plato als het ware op zijn kop: niet de abstractie van de filosofie, maar de concrete ruimtelijke metafoor beschrijft de wereld ten volle. Het zou een hele studie vergen om het ruimtelijke schrijven van Rilke nader te duiden , hier wil ik volstaan met een gedicht dat het programma van de dichter weergeeft:

‘Heil dem Geist, der uns verbinden mag;
denn wir leben wahrhaft in Figuren.
Und mit kleinen Schritten gehn die Uhren
neben unserm eigentlichen Tag.

Ohne unsern wahren Platz zu kennen,
handeln wir aus wirklichem Bezug.
Die Antennen fühlen die Antennen,
und die leere Ferne trug...

Reine Spannung. O Musik der Kräfte!
Ist nicht durch die läßlichen Geschäfte
jede Störung von dir abgelenkt?

Selbst wenn sich der Bauer sorgt und handelt,
wo die Saat in Sommer sich verwandelt,
reicht er niemals hin. Die Erde schenkt.’

In het eerste kwatrijn spreekt Rilke uit waaruit het leven van de mens bestaat, uit figuren, een ruimtelijke metafoor. Hij verduidelijkt dit lastige begrip door het te plaatsen tegenover de uren, een tijdsbegrip dat ons bestaan fragmenteert in een chronologisch te classificeren opeenvolging. Rilke wil dat vernauwende tijdsbesef niet, hij wil concrete beelden, ruimtelijke metaforen, een wereldbeeld dat niet uit opeenvolgingen maar uit ondeelbare volheid bestaat. Uit ‘wirklichem Bezug’, ‘reine Spannung’, ‘Musik der Kräfte’, ‘läβlichen Geschäfte’ en ten slotte een schenkende aarde. Zambrano spreekt over de dichter die niet zoekt, omdat hij bezit; bij Rilke loopt de aarde over van betekenis die de dichter in betekenisvolle taal vangt. De strakke vorm van het sonnet ondersteunt deze precieze, zorgzame taak. Wat Rilke – hopelijk – bij de lezer bewerkstelligt, is het besef van een duizelingwekkend betekenisvolle wereld. Het is de dichter, niet de filosoof, die orde schept in de onmetelijkheid middels de strakke vorm.

Rilke maakt de wereld groter door haar tijdelijkheid gering te maken en haar ruimtelijkheid tot in het oneindige te vergroten. Als ik Rilke lees, is het effect dat van een bergwandeling: alle stof waait weg en ik kan diep inademen in een voortdurend te ontdekken wereld. Bij T.S. Eliot is het effect eerder dat van een rivier die onverstoorbaar en mooi door een vallei kringelt: dit is zuivere poëzie. Zijn taal kan zwieren en dansen, zonder ooit vaste grond te verliezen. Zelden heb ik iemand gelezen die het allemaal zo door leek te hebben.

In de Four Quartets zet T.S. Eliot de mens op zijn plek. We staan oog in oog met een diep besef van de voortschrijdende tijd, een groot pleidooi voor verstilling in het licht van wat we niet weten, een symfonie van woordenkracht waarnaar je kunt blijven luisteren. Neem de volgende beschrijving van wijsheid, waarin T.S. Eliot de zelfvoldane filosoof terechtwijst:

‘Do not let me hear
Of the wisdom of old men, but rather of their folly,
Their fear of fear and frenzy, their fear of possession,
Of belonging to another, or to others, or to God.
The only wisdom we can hope to acquire
Is the wisdom of humility: humility is endless.’

Je zou haast verlangen dat Plato T.S. Eliot had kunnen lezen.

We hebben gezien hoe poëzie onze wereld vergroot en hoe poëzie tot filosoferen aanzet. Hieraan zou ik nog een laatste aspect willen toevoegen, en wel dat poëzie het onmogelijke een stem geeft. Zambrano refereert hier al aan als zij de poëtische werkelijkheid veel meer werkelijkheden laat omvatten dan die waaraan de filosofie refereert. Tot deze poëtische werkelijkheid behoort ook een werkelijkheid die zich haast onmogelijk in woorden laat vatten. Paul Celan heeft zowat in zijn eentje letterlijk aangetoond dat poëzie na Auschwitz nog wel mogelijk is, en wel door de ervaring van de concentratiekampgevangene dichterlijk te beschrijven. Het resultaat is een omgekeerd gebed dat zijn weerga niet kent.

Tenebrae

‘Nah sind wir, Herr,
nahe und greifbar.

Gegriffen schon, Herr,
ineinander verkrallt, als wär
der Leib eines jeden von uns
dein Leib, Herr.

Bete, Herr,
bete zu uns,
wir sind nah.

Windschief gingen wir hin,
gingen wir hin, uns zu bücken
nach Mulde und Maar.

Zur Tränke gingen wir, Herr.

Es war Blut, es war,
was du vergossen, Herr.

Es glänzte.

Es warf uns dein Bild in die Augen, Herr.
Augen und Mund stehn so offen und leer, Herr.

Wir haben getrunken, Herr.
Das Blut und das Bild, das im Blut war, Herr.

Bete, Herr.
Wir sind nah.’

‘Tenebrae’ betekent duisternis, in het bijzonder de zonsverduistering die plaatsvond toen Christus zijn laatste adem uitblies aan het kruis. De katholieke traditie ritualiseert deze gebeurtenis op Goede Vrijdag en ontdoet daarmee het sterven van Christus van zijn tijdelijkheid: wat we herinneren, gebeurt in zekere zin opnieuw. Hierbij leest men onder meer de laatste woorden van Christus – ‘Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ – woorden waarin we ook de God kunnen herkennen die de joden aan hun lot overlaat, toen met de dood van Christus, nu met de Holocaust. Althans, dit zijn gedachten die Celan bij ons oproept. ‘Fiction is about what happened next; lyric is about what happens now.’ schrijft Culler. Doordat Celan een gedicht maakt van de ervaring van de Holocaust, is het alsof de jodenvervolging nu gebeurt. Daarmee maakt het gedicht het moreel onvoorstelbare voorstelbaar, met een onmiddellijkheid die de filosofie nauwelijks bereiken kan. Filosofie: woorden die de wereld vatten kunnen, maar een gedicht kan nog meer:

‘[Es] lässt einen Moment lang das Unmögliche wahr werden, und der Ort für das Unmögliche ist das Gedicht.’

Verscheen eerder in Filosofie-Tijdschrift, jaargang 29, nr. 3, mei/juni 2019.

Florian Jacobs is filosoof en uitgever bij ISVW Uitgevers. Hij publiceerde onder meer de dichtbundel Zwaan en zang. In augustus is hij de hoofddocent van de cursus Wat dichters weten.