Heropening der Internationale School voor Wijsbegeerte (1946)

Heropening der Internationale School voor Wijsbegeerte
te Amersfoort op Zaterdag 27 Juli 1946
door Prof. Dr. R. de Josselin de Jong. — Driebergen.

Op dezen mooien Julidag van het jaar 1946, den dag, dat de Internationale school voor Wijsbegeerte te Amersfoort haar taak, na een gedwongen pauze van vijf jaren, hervat, willen wij in dit eerste samenzijn ons bezinnen op hetgeen het Verleden ons bracht, het Heden ons biedt en de Toekomst van ons verwacht.

Ik wil allereerst een oogenblik stilstaan bij onze verliezen. De materieele schade ga ik voorbij; zij is te herstellen. Ziet om U heen: de School staat er, meubelen zijn er; het is alles zeer eenvoudig, niet in den ouden stijl, maar: het gaat en wij kunnen weer beginnen.

Wij hebben erger leed te dragen: het verlies van degenen, die voorgoed van ons heengingen.

In de Amersfoortsche Stemmen die in April van dit jaar verschenen, het eerste nummer van den nieuwen Jaargang, zijn zij met piëteit herdacht; ik zou U daarnaar kunnen verwijzen, maar ik acht het passend, neen, meer dan dat, ik heb er behoefte aan ook hier een woord aan hunne nagedachtenis te wijden.

Allereerst wil ik eerbiedige hulde brengen aan de nagedachtenis van Mevrouw van Randwijck en dank voor hetgeen zij van de oprichting der school af, als lid van bet curatorium, jarenlang als secretaresse, en tot het laatst als trouw, belangstellend lid in woord en daad, voor de belangen der School gedaan heeft.

Ik heb helaas niet het voorrecht gehad deze hoogstaande vrouw van nabij te leeren kennen; maar wat ik van anderen hoorde over haar voorname innemende persoonlijkheid, doet mij haar met eerbied en met dank herdenken.

En dan kom ik tot twee figuren uit den Kring der School, U allen vertrouwd als voorzitters der Stichting en leiders van vele cursussen in dit gebouw: dr. Bierens de Haan, den philosooph van Aerdenhout, en prof. Jordan, hoogleeraar in de vergelijkende physiologie aan de Utrechtsche Universiteit. —

Beiden heb ik goed gekend; mijn in memoriam moge daarom een wat meer persoonlijk karakter dragen.

Een jarenlange vriendschap verbond mij met Bierens de Haan. De eerste kennismaking zal ik niet vergeten; zij is typeerend voor zijn persoonlijkheid. Jaren geleden logeerden onze gezinnen tegelijk in een hotel van een onzer zeebadplaatsen; ik had een boek over Spinoza bij mij en daar onze tafels aan elkaar grensden, kon dit den voorzitter van de Stichting ,,het Spinoza huis” niet ontgaan. Op een goeden dag wordt het hem te machtig en spreekt hij mij aan, daar het hem lokt kennis te maken met iemand, die in zijn vacantiedagen een boek over Spinoza las. — Wie hem gekend heeft, zal begrijpen dat wij al gauw in een lang gesprek gewikkeld waren, en dat het hierbij niet bleef. Van het eene gesprek kwam het andere; wij gingen daarna met onze gezinnen naar Ruurloo, zetten daar de kennismaking in vele wandelingen en gesprekken voort; de banden waren gelegd. Het werd een vriendschap, die onafgebroken tot zijn laatsten dag gebleven is.

Na Bolland heb ik aan dr. Bierens de Haan het meest te danken voor mijn, zij het dan ook bescheiden, philosophische ontwikkeling en mijn steeds toenemende belangstelling voor de wijsbegeerte.
Is het noodig, dat ik U, die hem zoo dikwijls hier gehoord hebt, over zijn persoon veel zeg? Gij herinnert U allen dezen wijsgeer en geleerde, dezen fijnen geest, met zijn dichterlijken aanleg, zijn verzorgde heldere voordrachten. Een man van fijne beschaving en groote eruditie en een, tot het einde ongebroken werkkracht; nog in zijn laatste ziekbed vond ik hem omringd door papieren en boeken. Men zie zijn lange lijst van pubiicatie’s in het hem aangeboden gedenkschrift bij zijn 70sten verjaardag.

Zijn ontwikkelingsgang als wijsgeer heeft Bierens de Haan beschreven in zijn keurig gesteld dankwoord aan den Rector magnificus voor zijn benoeming tot eeredoctor der Amsterdamsche Universiteit bij het voleinden van zijn 70ste levensjaar. De School heeft veel aan hem te danken; een eereplaats is hem in haar geschiedenis verzekerd. Voor mij persoonlijk is zijn heengaan een verlies, dat een blijvende leegte achterlaat.

Jordan was een geheel andere natuur; levendig, dynamisch, volgens het Schema van Wilhelm Ostwald behoorend tot de groep der romantici onder de natuuronderzoekers; een denker, die, van zijn wetenschappelijk onderzoek der levende natuur uitgaande, zich tot philosooph ontwikkelt; geheel volgens zijn stelling dat begripmatige doordenking der natuurwetenschap een integreerend bestanddeel is der natuurwetenschap zelf.

Herhaaldelijk heb ik hem problemen uit het gebied der algemeene physiologie hooren voordragen op een klein gezelschap ,,Decem”, waar om beurten ieder onzer een onderwerp uit zijn gebied van philosophisch standpunt behandelde. Levendig waren zijn voordrachten, rijk van inhoud, wellicht wel eens wat overladen door zijn overmaat van vergelijkingen en toelichtingen, maar altijd boeiend en frisch, zoodat ik eens een volbloed litterator, volkomen leek op het gebied van Jordan, hoorde zeggen: ,,daar zou je uren naar kunnen luisteren”. Een man, wiens belangstelling bovendien uitging naar litteratuur en kunst, kortom een sterk-levend mensch. Midden in den oorlog maakte een apoplexie een einde aan dat rijke leven. Prof. Mennicke heeft het kort en juist gezegd: wij missen hem noode!

En nu: Wat biedt ons het heden? In het bijzonder zoover het betreft de Stichting en haar School. Bijna alle leden van het Curatorium en het College van bestuurderen bleven behouden; voorzoover zij hier aanwezig zijn, begroet ik hen met vreugde èn dankbaarheid.

Een bizonder voorrecht is het, dat wij U, prof. Mennicke, weer gezond en wel in ons midden zien. Het doet ons allen deugd, dat gij van uw Odyssee in veilige haven zijt aangeland. En vooral, dat gij, evenals de Homerische zwerver, ongedeerd uit alle gevaren, die U dreigden, zijt teruggekeerd. Nóch het verblijf in het Oranjehotel, nóch de donkere dagen in de Berlijnsche gevangenis, nóch de 10 maanden in het werkkamp Oraniënburg-Saxenhausen, nóch daarna uw lang oponthoud in Duitschland, waaruit gij eerst in Augustus 1945 naar Holland kondet terugkeeren, hebben uw geestkracht gebroken, uw veerkracht verlamd, uw werkkracht gedood. Wij heeten U hartelijk welkom en zijn innig verheugd dat gij de leiding der School weder op U kunt nemen.

Tenslotte: geen school voor Wijsbegeerte zonder cursisten. Dat de leergangen weder, als van ouds, gevuld zijn, is een verheugend bewijs van de bindende kracht, die er uitgaat van de beoefening der Wijsbegeerte in den geest dezer School. Ook U roep ik een hartelijk welkom toe.

Is door dit alles het jaar 1946 een kroonjaar in het leven der School, een paar historische herinneringen geven er bovendien een bizondere kleur aan: het is 30 jaar geleden, dat de school werd gesticht. Doordat het werk vijf volle jaren, van ’41–’46, gedwongen heeft stil gestaan, beleven wij tevens de herdenking van haar 25-jarige werkzaamheid. Het samentreffen dezer twee herinneringsdata met de heropening der school roept ons de drie phasen van haar bestaan voor den geest: geboorte, groei, herleving.

Nu gaat het weer voorwaarts: de weg buigt om, wij zijn een nieuwe periode binnengetreden.

Aan den ingang stellen wij de vraag: wat verwacht de Toekomst van ons? Vergunt mij hierop wat nader in te gaan.

Onze taak is kort en bondig omschreven in art. 1 der Statuten: het doel der Stichting is: het vormen van een centrum ter verdieping van levens- en wereldbeschouwing; en de school noemt zich: School voor Wijsbegeerte.

Als wij hierover nadenken, komt vanzelf de vraag op: Is de beoefening der Wijsbegeerte noodig, zelfs nuttig? Een vreemde vraag bij de heropening van een School voor Wijsbegeerte; een vraag, waarop het antwoord Uwerzijds wel niet twijfelachtig zal zijn.

Schijnt het kazen dragen naar Edam de beteekenis en waarde der Wijsbegeerte hier te willen verdedigen of zelfs toe te lichten: buiten den kring der Amersfoortsche school zijn er duizenden, voor wie die vraag inderdaad een vraag is; zelfs zijn er velen onder hen, en daaronder niet van de minsten, die deze vraag ontkennend of met een onverschillig schouderophalen beantwoorden.
In mijn studententijd te Leiden, omstreeks de negentiger jaren, was de belangstelling voor wijsbegeerte onder ons ongeveer gelijk nul. Onze studiejaren lagen geheel onder den ban der positief-materialistische wereldbeschouwing van de tweede helft der voorgaande eeuw. Wij zijn arts geworden, als geneesheer de praktijk ingegaan, zonder ons ook maar in het minst bekommerd te hebben over de vraag: Wat is het leven? — Welke is de plaats van den mensch in de volle werkelijkheid? Om met Kant te spreken: Was kann ich wissen? Was kann ich hoffen? Was kann ich tun? Was ist der Mensch?

Wat waren wij zelfverzekerd over ons eigen weten en kunnen, en over de onbegrensde mogelijkheden van het wetenschappelijke onderzoek. Wat zegt gij van den student in de geneeskunde, en wel een der besten, die, onder den indruk der verbluffende vorderingen van het scheikundig onderzoek in de tweede helft van de 19de eeuw, in een gesprek met prof. Chantepie de la Saussaye in ernst beweerde, dat het volstrekt niet uitgesloten was dat men te eeniger tijd er in slagen zou langs chemischen weg een homunculus te maken.

Wij glimlachen daar nu over, maar toen was het dien jongen aanstaanden arts volkomen ernst.

Er kwam een ommekeer: onze oogen werden geopend voor een andere denkwereld dan die der materialistisch-georiënteerde beoefenaren der natuurwetenschap van die dagen.

Op het eind der voorgaande en in het eerste decennium van deze eeuw kwam er een herleving van de belangstelling voor wijsbegeerte in ons land; de baanbrekers ervan zijn Bolland, Bierens de Haan, Heymans.

Bolland oefende op ons den machtigsten invloed uit; zijn hartstochtelijke persoonlijkheid, zijn boeiende voordracht, zijn geweldig intellect, dat alles sleepte ons mede; daarnaast, stiller en soberder, groeide het wetenschappelijk oorspronkelijk werk van den Groningschen philosooph Heymans; als derde kennen wij Bierens de Haan, den rustigen bespiegelenden wijsgeer van Aerdenhout, die de vruchten van zijn denken in kunstzinnigen vorm aan zijn landgenooten aanbood; den man, die, zooals zijn geest hem gebood, in platonischen zin heeft gearbeid, en zelf ook was ,,philosophos en poiëtes” in eenen.

Met hen en na hen hebben, in toenemend aantal, vele anderen de beoefening der Wijsbegeerte in Nederland tot hun levenstaak gemaakt en in woord en geschrift gestreden voor de erkenning van de beteekenis der Wijsbegeerte voor elk, denkend mensch.

Zelfs de wereldoorlog van 1914—18, die ook voor ons land veel moeilijkheden en ontbering met zich bracht, onderbrak dien ontwikkelingsgang niet: de Stichting dezer school in 1916, midden in den oorlogstijd, is daar om het te bewijzen.

En toch was het nog niet, zooals het m.i. zijn moest. Er bleef iets, dat ontbrak. Het is iets, dat ik alweer ontleen aan de ervaring in den kring, waarin ik mij uit den aard mijner opleiding en van mijn loopbaan het meest bewogen heb: het gebied der Universitaire studie.

Het geldt ook in meerdere of mindere mate voor andere opleidingsinstellingen, maar vooral aan de Universiteiten is hetgeen ik miste, van groote beteekenis: het gemis aan wijsgeerige scholing van de studenten van alle studierichtingen.

Wijsgeerige studie bleef er nog altijd beperkt tot de weinigen, die philosophie als studievak kozen, tot de theologen en eenige anderen, die zich daartoe aangetrokken voelden. Bij de opleiding der geneeskundigen, zoowel als bij die der biologen, der wis- en natuurkundigen, chemici, kortom de studenten in de exacte wetenschappen, kwam zij niet of nauwelijks ter sprake.

Ik ben zelf eerst omstreeks mijn 40ste jaar, door mijn kennismaking met Bolland en het volgen van zijn avondcursussen in Rotterdam, tot het inzicht gekomen, dat er meer te bedenken valt dan wij met onze natuurwetenschappelijke opleiding bij onze intrede in de Maatschappij medekregen. Ook onder mijn tijdgenooten bleken velen tot het besef gekomen te zijn, dat er in bun levens- en wereldbeschouwing een vacuum was, dat ieder op zijn wijze, nog trachtte te vullen.

En vanzelf kwam de gedachte bij mij op, dat, wat ons als student onthouden was, aan de jongeren ná ons mocht worden geschonken. Zoo kwam ik er toe mijn denkbeelden samen te vatten in een klein geschrift, waaraan ik den titel gaf: ,,Gedachten over de beteekenis der wijsbegeerte voor den arts en ….. voor anderen”, met de bedoeling het te gebruiken als voordracht voor studenten en andere belangstellenden. Ik had de voldoening dat vooral de jongeren er mede instemden.

In 1939, bij een verblijf van een half jaar in Indië, hield ik die lezing voor eenige medische kringen op Java en ontdekte, tot mijn verrassing en vreugde, dat vele artsen waaronder verschillende oud-leerlingen uit Utrecht, hetzelfde gemis gevoeld hadden, wat ik in mijn praktijk had ondervonden, en nu door wijsgeerige studie hun geest trachtten te verrijken en te verdiepen.

Maar de kloof tusschen Mei 1940 en Mei 1945 is zoo diep, er is zooveel door ons allen heengegaan, de jeugd heeft zulke geweldige tijden doorgemaakt, gevaren getrotseerd, in nood, honger en ellende geleefd; er is zooveel van hen geëischt aan geestelijk en lichamelijk uithoudingsvermogen, zij hebben in die jaren zoo dikwijls zelf tot meedoogenloos geweld moeten overgaan, dat van rustige bezinning geen seconde sprake kon zijn.

Hoe zou het zijn nadat vrede en vrijheid teruggekeerd waren?

Laat ik vooropstellen, dat het, hoe dan ook, een gunstig teeken is, dat bij de studeerende jeugd (en daarover strekt zich mijn ervaring uit) het verlangen naar wijsgeerige studie en bezinning spontaan en algemeen opkwam. Aan zulk een drang mag men niet onverschillig voorbijgaan. Zij wil het; dat is op haar wijze het antwoord op de vraag, die ik stelde, of beoefening der wijsbegeerte nuttig en noodig is. Dien wil hebben wij te eerbiedigen.

Ik wil echter de jongeren niet overladen met een uitvoerige geschiedenis der philosophie, waarin het eene stelsel voor, het andere na wordt behandeld en waarvan slechts verwarde kennis die geheel verwaait, het resultaat is, en wat nog erger is: voorgoed een tegenzin tegen alles, wat naar wijsbegeerte zweemt. Ik ben van meening dat men met wijsgeerigen propaedeuze niet direct moet beginnen, maar dat deze moet gegeven worden als de eerste jaren, waarin zooveel en velerlei op den Novicius aanstormt, voorbij zijn; wanneer hij heeft leeren studeeren en zich met volle toewijding aan de studie van het vak zijner keuze heeft gegeven. Gedurende dien tijd is zekere eenzijdigheid van studiegebied niet alleen wenschelijk maar zelfs noodzakelijk. Die jaren brachten hun kennis; nu verlangt hij naar begrip; naar verruiming van uitzicht, verdieping van inzicht. Het is de beoefening der wijsbegeerte, die hem dat brengt. Zij toch, naar het woord van prof. Leo Polak, tracht ons een redelijke wereld- en levensleer te verschaffen, begrip en inzicht omtrent onszelf en de wereld, waarin wij leven en sterven, ieder met onze eene levenstaak. Zij streeft naar begrijpen, dus naar samenhang en verband, boven alle feitenkennis of geleerdheid; wetend en verkondigend dat veelwetendheid den geest niet opvoedt. Ten aanzien van werkelijkheid, waarheid en waarde vraagt zij naar de laatste gronden en maatstaven en de eerste beginselen en gegevens en maakt zoo de vooronderstellingen, die voor de bizondere wetenschappen ,,van zelf spreken”, tot haar voorwerp van verwondering en kritisch onderzoek.

Zoo zijn harer de eerste en laatste vragen van alle wetenschap.

Het is goed dit den student in welke wetenschap ook, bij te brengen, maar men bedenke wel in welk stadium zijner studie hij daarvoor ontvankelijk is. De meeningen daarover zijn niet eenstemmig; de ervaring zal hier, naar ik hoop en verwacht, den goeden weg leeren vinden.
 
 
Moge ik tot nu hoofdzakelijk over de beteekenis der wijsbegeerte bij het universitair onderwijs gesproken hebben, dit is niet de eenige zijde van de vraag, die ons bezig houdt.
In Nederland beweegt zich het wijsgeerig leven langs vier banen:
de Universiteit
de Internationale School voor Wijsbegeerte
de Volksuniversiteit
verspreide centra
, bestaande uit beperkte groepen van personen, die onder leiding van een geschoold philosooph, hun geest door wijsgeerige studie willen verrijken.
Ik spreek hier alleen over de Universiteit en onze School.

Ik vat deze bij mijn beschouwing samen, omdat ik een verband tusschen hen zie, dat naar het mij voorkomt, niet voldoende gezien en begrepen wordt en waarop het goed is bij deze gelegenheid eens met nadruk te wijzen. Elk neemt een eigen plaats in; hun raakvlak is groot. De Universiteit heeft tot voordeel, dat zij jaarlijks honderden jonge menschen van allerlei richting en gezindheid bijeenbrengt, dat alle takken van wetenschap er vertegenwoordigd zijn en er van het samenzijn, jarenlang, van generaties van jonge menschen op de grens van jeugd en intrede in de Maatschappij een groote opvoedende kracht uitgaat. Ook, en dat acht ik geen gering voordeel, dat de wijsgeerhoogleeraar leeft in een milieu, waar bij als ’t ware dagelijks met elk onderdeel der wetenschap in aanraking komt.

Vooral heb ik hier het oog op het contact dat hij heeft of hebben kan met de beoefenaren der Natuurwetenschap. Wat ik daarover wil zeggen geldt ook voor de leiders der leergangen van de Int. school. Jarenlang hebben philosophen en beoefenaren der exacte wetenschappen, tot schade voor beiden, geheel naast elkaar geleefd en gewerkt, zelfs min of meer vijandig tegenover elkaar gestaan.

Er zijn tijden geweest, dat men dit anders begreep. Stond niet aan den ingang van Plato’s Akademeia geschreven:

Niemand ga hier zonder wiskunde binnen!

Is het noodig U te herinneren aan Descartes, Leibniz of Pascal?

Ik heb mij wel eens verwonderd over het gemis aan kennis bij sommige philosophen van den voortgang der natuurwetenschap en de aspecten, welke zij opent bij haar doordringen tot in de diepste diepten van den bouw der stof en haar inzicht in het wezen der materie als bron van ongekende energie.

Laat men niet vergeten dat, naar ik eens in een philosophisch opstel las: wetenschap zonder wijsbegeerte blind, wijsbegeerte zonder wetenschap leeg is.

Weinige jaren geleden verscheen een boek getiteld: ,,het Leven ontsluierd”, geschreven door een groep beoefenaren der natuurwetenschap. De titel belooft meer dan het boek geeft en ….. geven kón; zij is zelfs foutief. Het leven is er niet ontsluierd; het is mijn vaste overtuiging dat het niet ontsluierd worden zal, en dat wij ons hebben neer te leggen bij het woord van du Bois Reymond: ,,ignorabimus”. Maar het is verheugend als wij in de inleiding lezen: ,,Het leven in al zijn geheimzinnigheid dringt den vragenden en zoekenden mensch tot pogingen om te begrijpen, wat er in het levende wezen gebeurt; zijn onrust, zijn zich — onbehaaglijk — voelen tegenover het onbegrepene, het mysterieuze van al wat het leven biedt, dwingt hem zijn passiviteit op te geven en belet hem met gelatenheid te aanvaarden, wat hij niet doorzien kan.”

Dat is het verheugende: de drang voor den natuuronderzoeker ,,zijn passiviteit op te geven”. Ook hem drijft zijn denkrichting, op zijn wijze en volgens zijn methoden van onderzoek, naar het doel wat de wijsgeer, van andere zijde, door zijn denkkracht, tracht te bereiken: zich een levens- en wereldbeschouwing te bouwen.

Voor de beoefening der natuurwetenschap zoowel als die der wijsbegeerte zit in dit convergeeren der denkrichtingen een belofte voor de toekomst.

Intusschen, de hoogleeraar-philosooph moge dan, naar wij hopen en verwachten, de gunstige gelegenheid, die hem geboden wordt, aanvatten om door een Studium generale de wetenschappelijke vakstudie der studenten op een hooger plan te brengen, met het einde der Universitaire Studie houdt voor verreweg de meeste afgestudeerden voorgoed het contact met de Alma Mater op en beperkt zich verder veelal tot het bijwonen van lustrumfeesten.

Dan staat de Internationale School voor Wijsbegeerte gereed haar poorten te openen.

Daar kan, wie dat verlangt, zijn wijsgeerigen dorst lesschen; daar vindt hij gelegenheid zijn philosophische scholing voort te zetten, en, wat ik vooral zoo aantrekkelijk vind, door gedachtenwisseling met anderen, leiders en medecursisten, in een rustige weldadige omgeving en in ruimte van tijd zijn levens- en wereldbeschouwing te verdiepen.

De Universiteit kweekt door een Studium generale een allengs toenemende groep van academisch opgeleide alumni, die zullen verlangen naast de beoefening van hun vakwetenschap of de practische toepassing ervan in ambt of beroep, zich verder philosophisch te ontwikkelen.

De Internationale School vindt den akker voorbereid; het volgen van leergangen aan deze school zal er aantrekkelijker en vruchtbaarder door worden; de leiders der leergangen kunnen zich vrijer laten gaan in de behandeling van wijsgeerige vraagstukken of probleemstellingen; de gedachtenwisseling tusschen spreker en gehoor zal er door winnen aan diepte.

Een niet gering voordeel beeft de school dat er leiders van allerlei richting aan het woord komen. Men is er niet beperkt tot de denkwijze van één bepaalden Magister; er is ruime keuze, jaar in, jaar uit; men werpe slechts een blik op het programma van den eersten zomerleergang, die heden aanvangt, of op de leergangen der laatste jaren vóór den oorlog. Aan de wenschelijkheid van meer contact tusschen den bespiegelenden philosooph en den natuuronderzoeker, tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschap moge ik in dit verband even herinneren.

Een tweede voordeel der Amersfoortsche school is het, dat de cursisten door hun wijsgeerige symbiose met den leider gedurende de dagen van den leergang, gelegenheid hebben hun eigen denkbeelden naar voren te brengen, kritiek te hooren en te geven, vrijuit.

Dit alles bedenkend, vinden wij dan, naar het mij voorkomt, hier een gunstig terrein voor samenwerking tusschen Universiteit en de Internationale School voor wijsbegeerte.

Het zij mij veroorloofd op te merken dat van de zijde van de School daarvoor wellicht meer moeite kan worden gedaan dan tot heden geschiedt. Het zou m.i. aanbeveling verdienen, dat in de Kringen der Studenten, vooral die der hoogere studiejaren, meer bekendheid aan het wijsgeerig Centrum dezer School gegeven werd, en dat ook bij de hoogleeraren in de Wijsbegeerte, de Geneeskunde en der Natuurwetenschap belangstelling er voor werd gezocht.

Ter gelegenheid van het lustrumfeest der Utrechtsche Universiteit, waar ik gelegenheid had collega’s van allerlei richting te spreken, heeft het mij getroffen hoe weinig de Amersfoortsche School, haar doel en werkingswijze bij menigeen hunner bekend zijn.

Wellicht heb ik wat lang gesproken over dit verband tusschen de School voor wijsbegeerte en de Universiteit. Wilt dit verontschuldigen. Zoowel het belang der zaak als mijn ervaring op dit gebied dreven mij niet minder dan mijn belangstelling voor de School en mijn sympathie voor het doel der Stichting!

Ik verlies waarlijk niet uit het oog dat ook voor anderen, die geen Universiteit hebben bezocht, deze School open staat en niet minder ook voor hen een aantrekkelijk centrum van wijsgeerige verheldering, van verfrissching des geestes kan zijn.

Het sleur- en routineleven van den dagelijkschen arbeid nu en dan te kunnen onderbreken door een verblijf van enkele weken in deze stemmingvolle omgeving, er samen te zijn met een philosophos en veel anderen, evenals hij begeerig naar een geestelijk bad, en verlangend zich onder te dompelen in deze wijsgeerige sfeer. Welk een bekoring ligt er voor hem in deze Amersfoortsche Akademeia door haar afzondering en rust.
 
 
Hiermede moge ik besluiten en overgaan tot het doel van dit ons samenzijn: de heropening der Internationale School voor Wijsbegeerte.

Dankbaar voor wat behouden bleef, de krachtige medewerking inroepend van U allen en bezield met de beste wenschen voor haar toekomst heropen ik de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort.

Vivat, crescat, floreat.

Bron: Josseling de Jong, Rodolph de. ‘Heropening der Internationale School voor Wijsbegeerte.’ Amersfoortsche Stemmen. Orgaan van de Internationale School voor Wijsbegeerte, November 1946, pp. 27-36.

Winkelwagen
Scroll naar boven